ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ0516

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
98/05491
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensbelasting 1995 en navorderingsaanslagen inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 11 oktober 2006, staat de vermogensbelasting van 1995 centraal, in samenhang met eerdere navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De belanghebbende, een inwoner van België, heeft beroep ingesteld tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst, die de aanslag vermogensbelasting voor het jaar 1995 handhaafde. De belanghebbende betwistte de hoogte van de aanslag, die was vastgesteld op een belastbare som van ƒ 33.001.000. De inspecteur had de aanslag opgelegd na eerdere navorderingsaanslagen over de jaren 1986 tot en met 1994, waarvan de meeste door het Hof zijn vernietigd.

Tijdens de zitting op 19 januari 2000 zijn zowel de belanghebbende als de inspecteur vertegenwoordigd. De belanghebbende heeft in eerdere procedures al verschillende keren geprocedeerd tegen navorderingsaanslagen, waarbij het Hof in eerdere uitspraken de navorderingsaanslagen heeft vernietigd. De Hoge Raad heeft in 2006 de uitspraken van het Gerechtshof te 's-Gravenhage bevestigd, waardoor de eerdere navorderingsaanslagen niet meer in aanmerking genomen konden worden bij de vaststelling van de vermogensbelasting.

Het Hof oordeelt dat een redelijke belastingheffing vereist dat de ten tijde van de uitspraak als verschuldigd vaststaande belastingschulden ook op de peildatum als verschuldigd worden aangemerkt. Dit betekent dat de vernietigde navorderingsaanslagen niet meer in aanmerking genomen kunnen worden bij de berekening van het vermogen. Het Hof heeft de inspecteur verzocht om het vermogen van de belanghebbende per 1 januari 1995 te berekenen, waarbij rekening is gehouden met de vernietigde aanslagen. De inspecteur heeft het vermogen vastgesteld op ƒ 31.227.000, wat na aftrek van de belastingvrije som resulteert in een belastbare som van ƒ 31.053.000.

Het Hof heeft de uitspraak van de inspecteur vernietigd en de aanslag gehandhaafd zoals deze na vermindering is komen te luiden. Tevens is de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om in cassatie te gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z (België), belanghebbende
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst te Y, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 29 december 1998, ingediend door A als gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde) en aangevuld bij brief van 9 maart 1999. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 17 november 1998, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1995 (hierna: de aanslag). De aanslag met dagtekening 31 december 1997 is berekend naar een belastbare som van ? 33.001.000. Na bezwaar is de aanslag gehandhaafd.
1.2. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbare som van (ƒ 33.175.764 – ƒ 16.590.002 – ƒ 174.000) = ? 16.411.762.
1.3. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend waarin hij concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
1.5. De door belanghebbende ingestelde beroepen betreffende de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting 1986, 1987 en 1988, navorderings-aanslagen premieheffing 1986, 1987 en 1988, navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990 en 1991, navorderings-aanslagen in de vermogensbelasting 1987, 1988, 1989, 1991 en 1992, en de aanslag vermogenbelasting 1996 (bij het Hof bekend onder de respectievelijke kenmerken 98/05447, 98/05479, 98/05481, 98/05478, 98/05480, 98/05482, 98/05483, 98/05484, 98/05486, 98/05487, 98/05488, 98/05489, 98/05490 en 98/05492), zijn op verzoek van partijen door het Hof gevoegd met de onderhavige zaak behandeld. De tot die procedures behorende stukken worden geacht ook in dit geding te zijn ingebracht.
1.6. Ter zitting van 19 januari 2000 zijn verschenen belanghebbende en de gemachtigde, tot zijn bijstand vergezeld van B, alsmede C namens de inspecteur, tot zijn bijstand vergezeld van D en E en F. De gemachtigde B en de inspecteur hebben ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt. De laatstgenoemde gemachtigde heeft bij de pleitnota bijlagen overgelegd van welke stukken de inspecteur heeft kunnen kennisnemen en waarover hij zich heeft kunnen uitlaten.
1.7. De voorzitter heeft partijen aan het einde van de mondelinge behandeling van 19 januari 2000 de mogelijkheid van een compromis voorgehouden. Partijen kwamen met tussenkomst van de voorzitter overeen dat zij het Hof vóór 31 januari 2000 zouden informeren of de zaak bij wijze van compromis, overeenkomstig de door de voorzitter ter zitting naar voren gebrachte contouren, kon worden afgedaan. Bij brief van 20 januari 2000 heeft de griffier het ter zitting door partijen overeengekomene bevestigd. De inspecteur heeft het Hof bij faxbericht van 26 januari 2000 in kennis gesteld van het verloop en de inhoud van het overleg dat tussen partijen op 25 januari 2000 plaatsvond. De inspecteur heeft een kopie van dit faxbericht aan de gemachtigde toegezonden. Bij het ter griffie op 28 januari 2000 ingekomen faxbericht van 27 januari 2000 heeft ook de gemachtigde het Hof in kennis gesteld van het verloop en de inhoud van het evenvermelde overleg. De inspecteur heeft het Hof bij faxbericht van 31 januari 2000 geïnformeerd dat partijen gelet op de uiteenlopendheid van elkaars standpunten niet tot elkaar zijn kunnen komen en de mogelijkheid van een compromis moesten uitsluiten.
1.8. Bij brief van 2 februari 2000 (met bijlage) verzocht de gemachtigde een brief van de Duitse belastingadviseur van belanghebbende in te mogen brengen. De griffier heeft gemachtigde bij brief van 4 februari 2000 medegedeeld dat het onderzoek in de zaak was gesloten en de brief daardoor niet tot de gedingstukken kon worden gerekend. De griffier heeft de inspecteur van deze gang van zaken in kennis gesteld bij brief van 4 februari 2000. De gemachtigde heeft het Hof bij brief van 14 februari 2000 benaderd met het verzoek om aanvullend materiaal te mogen overleggen dat de heropening van het onderzoek naar zijn mening zou kunnen rechtvaardigen. De griffier heeft bij brieven van 21 februari 2000 partijen medegedeeld dat het Hof in de door de gemachtigde bij brief van 14 februari 2000 overgelegde stukken aanleiding heeft gevonden het onderzoek in de zaak te heropenen. De gemachtigde werd tevens verzocht de brief van 2 februari 2000 over te leggen. De griffier heeft de inspecteur bij brief van 10 maart 2000 de hiervoor bedoelde brieven van gemachtigde van 2 en 14 februari 2000 toegezonden en hem verzocht daarop te reageren. De inspecteur reageerde bij brief van 17 april 2000 op de voorvermelde brieven van de gemachtigde. Een kopie van deze brief is bij brief van de griffier van 18 april 2000 aan de gemachtigde gezonden.
1.9. Ter zitting van 24 mei 2000 zijn verschenen belanghebbende en de gemachtigde, tot zijn bijstand vergezeld van B en G, alsmede C namens de inspecteur, tot zijn bijstand vergezeld van D, E en F. De gemachtigde en de inspecteur hebben beiden ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt. De gemachtigde en de inspecteur hebben bij de pleitnota een bijlage overgelegd van welke stukken partijen kennis hebben kunnen nemen en waarover zij zich hebben kunnen uitlaten.
1.10. In de door belanghebbende ingestelde beroepen betreffende de navorderings-aanslagen in de inkomstenbelasting 1986, 1987 en 1988 en de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990 en 1991 heeft het Hof op 16 augustus 2000 uitspraken gedaan en daarbij de desbetreffende navorderings-aanslagen vernietigd. In de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting 1987, 1988, 1989, 1991 en 1992, heeft het Hof op 27 oktober 2000 uitspraken gedaan en daarbij de desbetreffende navorderingsaanslagen vernietigd. De overige onder 1.5 vermelde ingestelde beroepen, te weten de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen premieheffing 1986, 1987 en 1988 en de aanslag vermogensbelasting 1996 zijn, samen met het onderhavige beroep, aangehouden.
1.11. Belanghebbende heeft tevens beroepen ingesteld betreffende de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1992 en 1993, de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1994 en de navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting 1993 en 1994 (bij het Hof bekend onder de respectievelijke kenmerken 00/00308, 00/00309, 00/00310, 00/00311 en 00/00312). In de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen 1992 en de navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting 1993 en 1994 heeft het Hof op 18 juli 2001 uitspraken gedaan en daarbij de desbetreffende navorderingsaanslagen vernietigd. In de beroepen betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1993 en de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1994 heeft het Hof op 15 augustus 2001 uitspraken gedaan en daarbij de desbetreffende navorderingsaanslag vernietigd en de aanslag verminderd tot nihil.
1.12. Op de tegen de onder 1.10 genoemde uitspraken door de staatssecretaris van Financiën ingestelde beroepen in cassatie heeft de Hoge Raad bij arresten van 1 februari 2002, nrs. 36 670 tot en met 36 674 en 36 701 tot en met 36 705, de desbetreffende uitspraken van het Hof, voor zover in deze van belang, vernietigd en de zaken voor een hernieuwd onderzoek in volle omvang en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage.
1.13. Op de tegen de onder 1.11 genoemde uitspraken door de staatssecretaris van Financiën ingestelde beroepen in cassatie heeft de Hoge Raad bij arresten van 8 november 2002, nrs. 37 609 en 37 825 tot en met 37 828, de desbetreffende uitspraken van het Hof, voor zover in deze van belang, vernietigd en de zaken voor een hernieuwd onderzoek in volle omvang en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage.
1.14. Op 26 oktober 2004 heeft het Gerechtshof te ’s-Gravenhage uitspraken gedaan in de onder 1.12 en 1.13 genoemde zaken. De uitspraken zijn genummerd 02/570, 02/573, 02/575, 02/576, 02/578, 02/582 tot en met 02/586 en 02/4531 tot en met 02/4535. Het Gerechtshof heeft de navorderingsaanslagen vernietigd en de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1994 verminderd en nader vastgesteld op een berekend naar een belastbaar inkomen van ? 3.270.190. De desbetreffende uitspraken, partijen genoegzaam bekend, worden beschouwd als te zijn ingebracht en behoren derhalve tot de stukken van het geding.
1.15. Ter zitting van 3 november 2004 zijn de door belanghebbende ingestelde beroepen tegen de navorderingsaanslagen premieheffing 1986, 1987 en 1988 en de aanslag vermogensbelasting 1996 gelijktijdig met het onderhavige beroep behandeld. Ter zitting was geen van de partijen aanwezig of vertegenwoordigd.
1.16. De staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de vijftien onder 1.14 vermelde uitspraken van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. Bij arresten van 24 februari 2006, nrs. 41 451 t/m 41 460 en 41 495 t/m 41499, heeft de Hoge Raad die beroepen verworpen.
1.17. Op uitnodiging van de griffier hebben partijen - de inspecteur bij brief van 12 april 2006, de gemachtigde bij brief van 17 mei 2006 - het Hof bericht welke implicaties het laatstgenoemde arrest in haar visie voor de onderhavige zaak hebben. De inspecteur heeft bij schrijven van 25 juli 2006 op de brief van de gemachtigde gereageerd. Partijen hebben desgevraagd de griffier laten weten geen behoefte te hebben aan een nadere mondelinge behandeling van de zaak.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. De aangifte vermogensbelasting 1995 is gedaan vóórdat de navorderings-aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 1986 tot en met 1988, inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1990 tot en met 1991 en vermogensbelasting over de jaren 1987 tot en met 1989 en 1991 tot en met 1994, alsmede de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1994 zijn opgelegd. De aanslag is opgelegd nadat de evenvermelde belastingaanslagen zijn opgelegd. Bij de vaststelling van de aanslag is geen rekening gehouden met de navorderingsaanslagen en in beperkte mate met de aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1994.
2.2. Voor de overige feiten wordt verwezen naar hetgeen dienaangaande in de gedingstukken is vermeld, alsmede naar de feiten zoals opgenomen in de uitspraken van het Hof genoemd onder 1.10 en 1.11 en de uitspraken van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage zoals genoemd onder 1.14.
3. Geschil
In geschil is of de aanslag naar de juiste hoogte is opgelegd.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De uitspraken van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 26 oktober 2004, waarbij de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting over de jaren 1986 tot en met 1988, inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1990 tot en met 1993 en vermogensbelasting over de jaren 1987 tot en met 1989 en 1991 tot en met 1994 zijn vernietigd, staan onherroepelijk vast nu de daartegen ingestelde beroepen in cassatie op 24 februari 2006 door de Hoge Raad zijn verworpen.
5.2. Voorts is bij het arrest HR 24 februari 2006, 41 499, V-N 2006/18.1, de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage (met nr. 02/04533, V-N 2005/6.1.7) betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1994 onherroepelijk komen vast te staan. In die uitspraak heeft het Gerechtshof beslist dat belanghebbende het winstaandeel over 1992 in het jaar 1994 heeft genoten en heeft het de aanslag verminderd en nader vastgesteld op een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ? 3.270.190.
5.3. De beroepen betreffende de navorderingsaanslagen premieheffing over de jaren 1986 tot en met 1988 zijn blijkens uitspraken van dit Hof van 2 februari 2005 (met nrs. 98/05478, 98/05480 en 98/05482) gegrond verklaard. Het Hof heeft de uitspraken op de bezwaarschriften tegen de genoemde navorderingsaanslagen vernietigd en de zaken teruggewezen naar de inspecteur. Deze heeft het Hof in zijn brief van 25 juli 2006 laten weten de bewuste navorderingsaanslagen inmiddels te hebben vernietigd.
5.4. Voor de vaststelling van het vermogen dat in de onderhavige aanslag dient te worden betrokken, dient de per de peildatum - 1 januari 1995 - materieel verschuldigde belasting als schuld in aanmerking te worden genomen. Daarbij brengt een redelijke belastingheffing mee de ten tijde van deze uitspraak als verschuldigd vaststaande belastingschulden ook op de peildatum, bij de aanvang van het belastingjaar, als verschuldigd aan te merken (zie HR 19 januari 1955, nr. 12.091, BNB 1955/81). Mitsdien moet rekening worden gehouden met de omstandigheden dat de in 5.1. en 5.3. genoemde navorderingsaanslagen zijn vernietigd en dat de in 5.2. genoemde aanslag is verminderd. Het betoog van belanghebbende in dit verband dat - ondanks de vernietiging van de navorderingsaanslagen over de jaren 1986 tot en met 1993 en de vermindering van de aanslag over het jaar 1994 - niettemin rekening moet worden gehouden met de aanvankelijk uit die (navorderings)aanslagen voortvloeiende méér verschuldigde belastingen, faalt. Nu vaststaat dat die meerdere belasting - wat er zij van de materiële verschuldigdheid daarvan - niet zal worden geheven, staat een redelijke belastingheffing eraan in de weg deze niettemin in aanmerking te nemen.
5.5. Het Hof heeft de inspecteur verzocht het vermogen van belanghebbende per 1 januari 1995 met inachtneming van het vorenstaande nader te berekenen. In zijn brief van 12 april 2006 berekent de inspecteur het vermogen op, afgerond, f 31.227.000 . Met inachtneming van de belastingvrije som van ƒ 174.000 bedraagt de belastbare som dan ƒ 31.053.000 (€ 14.091.237).
Belanghebbende heeft ter zake van die berekening slechts gesteld dat het in de - door de Hoge Raad bij zijn in 5.2. hiervoor genoemde arrest in stand gelaten - uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage vastgestelde belastbare inkomen over 1994 per abuis te hoog is. De inspecteur heeft daartegenover gesteld dat belanghebbende zulks niet in de cassatieprocedure naar voren heeft gebracht en dat hij geen reden ziet het vermogen per 1 januari 1995 op een hoger bedrag te bepalen. Nu belanghebbende de berekening van de inspecteur overigens niet heeft betwist en het Hof ook niet is gebleken dat het door de inspecteur berekende vermogen te hoog is, zal het Hof diens berekening volgen. In zijn brief van 25 juli 2006 heeft de inspecteur verklaard dat hij de onderhavige aanslag al heeft verminderd conform de conclusies van zijn brief van 12 april 2006. Het Hof zal dan ook de aanslag handhaven zoals deze na die vermindering is komen te luiden.
6. Proceskosten
Nu de uitspraak van de inspecteur vernietigd moet worden, acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van proceskosten. Omdat het beroep is ingesteld vóór 1 september 1999, is artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken van toepassing. Aangezien gesteld noch gebleken is dat andere in artikel 1 van het Besluit proceskosten fiscale procedures vermelde kosten zijn gemaakt dan de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, zal het Hof de veroordeling tot die kosten beperken. Het Hof berekent de te vergoeden kosten tezamen met die in de samenhangende zaak met kenmerk 98/05492 als volgt: 3,5 punten voor de proceshandelingen * 2 (gewicht van de zaak, belang meer dan ? 50.000) * 1 (minder dan 4 samenhangende zaken) * ? 710 = ? 4.970 (€ 2.255). Deze vergoeding zal in de onderhavige procedure worden toegekend.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur,
- handhaaft de aanslag zoals deze is komen te luiden na de vermindering door de inspecteur tot een berekend naar een belastbare som van ƒ 31.053.000 (€ 14.091.237),
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad ? 80 (€ 36,30) aan belanghebbende te vergoeden, en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 2.255 en wijst de Staat aan die kosten aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 11 oktober 2006 door mrs. E.F. Faase, voorzitter, P.M.F. van Loon en J.P.F. Slijpen, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.A.E.G. Geel-Cieraad als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.