GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst te P, de inspecteur.
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 18 januari 2005, ingediend door A te Q als zijn gemachtigde. Het beroep is, naar het Hof begrijpt, gericht tegen
a. de in één geschrift, gedagtekend 22 december 2004, vervatte uitspraken van de inspecteur betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 1990 en vermogensbelasting (VB) voor het jaar 1991, alsmede tegen de kwijtscheldings-besluiten ter zake van de in die navorderingsaanslagen begrepen verhogingen en
b. de in één geschrift, gedagtekend 22 december 2004, vervatte uitspraken van de inspecteur betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1991 tot en met 2000 en VB voor de jaren 1992 tot en met 2000, alsmede tegen de kwijtscheldingsbesluiten ter zake van de in die navorderings-aanslagen begrepen verhogingen onderscheidenlijk tegen de daarbij opgelegde boetebeschikkingen.
1.2. Het bezwaar tegen de onder 1.1, letter a, bedoelde navorderingsaanslagen en kwijtscheldingsbesluiten is bij de desbetreffende uitspraken niet-ontvankelijk verklaard. De onder 1.1, letter b, bedoelde navorderingsaanslagen, kwijtscheldings-besluiten en boetebeschikkingen zijn na bezwaar bij de desbetreffende uitspraken gehandhaafd.
1.3. Het beroep strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraken van de inspecteur, tot ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de onder 1.1, letter a, bedoelde navorderingsaanslagen en kwijtscheldingsbesluiten en tot vernietiging van de navorderingsaanslagen, de kwijtscheldingsbesluiten en de boetebeschikkingen.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft het verweerschrift aangevuld met een op 30 juni 2005 ingekomen bijlage. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.5. Het beroep is behandeld ter zitting van 21 maart 2006. Aldaar zijn verschenen namens verweerder mr. B en mr. C. Namens belanghebbende is niemand verschenen. De uitnodiging voor de zitting is op 15 februari 2006 aangetekend verzonden aan het in het beroepschrift opgegeven adres en is niet terugontvangen.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.1. Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie (hierna: BBI) een brief met bijlagen gezonden aan de heer D, Ministerie van Financiën, Belastingdienst/FIOD/Haarlem Internationaal, met als onderwerp: “Administratieve bijstand tussen België en Nederland. Spontane uitwisseling van inlichtingen. Zaak: NV KREDIETBANK en KREDIETBANK LUXEMBOURG (KB-LUX)” (bijlage B9 bij het verweerschrift). Deze brief luidt, voorzover hier van belang:
“Hierbij worden u fotokopieën van microfiches overgemaakt die afkomstig zijn uit het gerechtelijk dossier lastens KREDIETBANK NV en die in origineel in beslag werden genomen door de gerechtelijke politie van Brussel. Deze microfiches bevatten gegevens in verband met de financiële rekening(en) bij de KREDIETBANK LUXEMBOURG (KB-Lux) op naam van inwoners van uw land. (…)
KB-Lux betwist de juridische geldigheid van de stukken in het gerechtelijk dossier als bewijsmiddel. De Belgische fiscale administratie beschikt echter over de toelatingen tot consultatie van het betrokken gerechtelijk dossier.
Deze toelating is rechtsgeldig verleend door de heer Procureur-Generaal bij het Hof van Beroep te Brussel en laat inzage en afschriftname toe, evenals het gebruik van de stukken met inachtname van de
- Belgische fiscale wetgeving, meer bepaald artikel 338 van het Wetboek van de Inkomstenbelasting 1992 (WIB 92),
- beschikkingen van toepassing inzake overeenkomsten ondertekend door België en partnerlanden, ter voorkoming van dubbele belasting en tot regeling van de uitwisseling van informatie. (…)
Deze zending bevat fotocopieën van de afgedrukte microfiches. (…)
De bewuste stukken stellen per pagina voor:
De “Rechtvaardiging van de saldi per LMI rubrieken op 31/01/1994”
Hoewel de meeste saldi positief zijn, kunnen negatieve saldi eveneens voorkomen.
De aard van de betrokken rekeningen kan van 5 types zijn:
* Zichtrekeningen van klanten KB-Lux
* Termijnrekeningen/rekeningen met opzeggingstermijn
* Termijnspaarrekening/ spaarrekening met opzeggingstermijn
* Rekeningen belichaamd door kasbonnen
* Rekeningen van andere aard (Cr klanten, andere interne rekeningen van de KB-Lux boekhouding, …)
De gegevens zijn afkomstig uit de interne administratie/boekhouding van KB-Lux. De onderverdeling per nationaliteit is door KB-Lux zelf gemaakt. Vermits per klant slechts een beperkt aantal gegevens beschikbaar zijn (naam en eventueel naam van de partner, voornamen) zal het niet steeds mogelijk zijn de identificatie van de klant met 100% zekerheid te bepalen. Beide vermeldingen maken een oordeelkundig gebruik van de overgemaakte informatie noodzakelijk.
De overgemaakte gegevens zijn de enige die blijken uit het gerechtelijk dossier. Verdere informatie betreffende de rekeninghouders (bijvoorbeeld voor identificatie) is niet beschikbaar.”
2.1.2. Op basis van de gegevens, verstrekt bij de brief van 27 oktober 2000 door de BBI, is een onderzoek ingesteld door de FIOD-ECD en de Belastingdienst, later bekend geworden als het Rekeningenproject. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders waarvan de gegevens waren vermeld op de afdrukken van de microfiches. Het Rekeningenproject is eind 2001 van start gegaan.
2.1.3. In de fotokopieën van de afgedrukte microfiches komen onder meer de volgende regels voor:
“JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994
52-150503-05-0000 00 0040 VUE X -62,00
55-124192-62-0000 00 0040 TER LDO X 90.354,17
52-124192-78-0000 00 0040 VUE X 297,10”
2.2.1. Belanghebbende, geboren op 8 januari 1967, was bij de belastingdienst niet beschreven voor de IB of de VB. Hij heeft niet verzocht om uitreiking van aangifte-biljetten voor de IB/PVV of de VB in verband met rekeningen bij de KB-Luxbank.
2.2.2. Met dagtekening 23 oktober 2002 heeft de inspecteur een brief aan belang-hebbende geschreven met de navolgende inhoud:
“Geachte heer/mevrouw,
De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogens-belasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan.
Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage bij deze brief worden gevraagd.
Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is.
Indien u de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt pleegt u bovendien een strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 AWR.
Ik verzoek u de gevraagde gegevens en inlichtingen in te vullen op de bijlage bij deze brief, de bijlage vervolgens te ondertekenen en te retourneren vóór 30 oktober 2002. U kunt hierbij gebruik maken van de bijgevoegde portvrije retourenveloppe. Gezien de aard en de beperkte omvang van de gevraagde gegevens en inlichtingen zal géén uitstel worden verleend voor het aanleveren daarvan. (…)”
De bijlage bevat een ‘Verklaring buitenlandse bankrekeningen’ waarin gevraagd wordt naar in het buitenland aangehouden bankrekeningen ná 1 januari 1990, met vermelding van: rekeningnummer, naam van de bank, land van vestiging en jaar van opening van de bankrekening.
2.2.3. Bij brief van 1 november 2002 heeft de inspecteur belanghebbende voor de laatste maal in de gelegenheid gesteld om de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken vóór 6 november 2002. Belanghebbende heeft op de brieven van de inspecteur van 23 oktober 2002 en 1 november 2002 niet gereageerd.
2.2.4. Bij brief van 16 december 2002 stelde de inspecteur belanghebbende in kennis van zijn voornemen hem navorderingsaanslagen IB/PVV voor het jaar 1990 en VB voor het jaar 1991 op te leggen naar geschatte bedragen en deze aanslagen te verhogen met een boete van 100%. Uit die brief blijkt dit voornemen verband hield met het door belanghebbende aanhouden van ten minste één bankrekening bij de KB-Luxbank. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met dagtekening 31 december 2002.
2.2.5. Bij brief van 19 december 2002 aan belanghebbende schrijft de inspecteur:
“Ingevolge onze telefonische afspraak van 17 december jl. doe ik u hierbij een voorbeeldbrief voor de bank toekomen. Ik adviseer u bij deze brief een kopie van uw paspoort te voegen en mee te zenden.”
Als bijlage was bij deze brief gevoegd een model van een brief aan de KB-Luxbank, waarin belanghebbende onder opgaaf van een aantal persoonlijke gegevens verklaart rekeninghouder te zijn (geweest) bij die bank en verzoekt een aantal met name genoemde inlichtingen te verstrekken over de door hem bij die bank aangehouden bankrekening(en).
2.2.6. Bij brief van eveneens 19 december 2002 aan belanghebbende schrijft de inspecteur onder meer:
“Op 16 december 2002 heb ik u schriftelijk meegedeeld dat ik het voornemen had een navorderingsaanslag inkomstenbelasting over 1990 en een navorderingsaanslag vermogensbelasting over 1991 op te leggen en een vergrijpboete. Ik heb u daarbij in de gelegenheid gesteld om te reageren op mijn voornemen.
U heeft op mijn brief gereageerd. Uw reactie geeft mij geen aanleiding mijn standpunt te herzien omdat u te kennen heeft gegeven geld te hebben gestort bij de bank in het buitenland en ik ervan uit ga dat mijn constatering juist is (…).
2.2.7. Bij brief van 28 april 2003 stelde de inspecteur belanghebbende in kennis van zijn voornemen hem navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1991 tot en met 2000 en VB voor de jaren 1992 tot en met 2000 op te leggen naar geschatte bedragen en deze navorderingsaanslagen te verhogen met een boete van 100%. Belanghebbende heeft op deze brief niet gereageerd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met dagtekening 31 mei 2003.
2.3. Bij brief met dagtekening 25 juni 2003, bij de belastingdienst ingekomen op 2 juli 2003, schrijft belanghebbende, voorzover hier van belang:
“Hierbij maak ik (…) een bezwaar! Ik ben geschat op een vermogen van rond de 8 ton en een inkomen van 25 duizend gulden per jaar aan rente, [onmogelijk] ik moet me hele leven al met het minimumloon rond komen. Ik heb gebeld met de dienst en uit gelegd wat er in het verleden gebeurd is. Nu heb ik een aanslag van rond de 250 duizend euro gekregen over de laatste 10 jaar ik weet niet wat ik hier mee aan moet. Daarom maak ik bezwaar op de hele gang van zaken en op alle beschuldigen (…).”
Tussen partijen is in geschil
a. of het bezwaar tegen de onder 1.1, letter a, bedoelde navorderingsaanslagen en kwijtscheldingsbesluiten terecht niet-ontvankelijk is verklaard en
b. of belanghebbende over de periode 1990 tot en met 2000 kan worden betrokken in de heffing van IB/PVV ter zake van rente-inkomsten uit verzwegen banktegoeden en over de periode 1991 tot en met 2000 kan worden betrokken in de heffing van VB ter zake van die tegoeden, alsmede of ter zake terecht boeten van 100% zijn opgelegd.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken.
4.2. Namens verweerder is ter zitting nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd.
Het bezwaar van belanghebbende betrof expliciet alleen de IB. Er is ook geen uitspraak op bezwaar voor de VB.
De correcties vermeld op de invoerschermen zijn de standaardcorrecties voor particulieren.
De betekenis van de afkorting Z.A. bovenaan de afdruk van het microfiche met een negatief saldo van ƒ 62 is mij niet bekend. Het ligt voor de hand dat aan die rekening nog een rekening is gekoppeld.
5. Reikwijdte en ontvankelijkheid van het beroep
5.1. Hoewel in de aanhef van het beroepschrift wordt vermeld dat dit “navorderings-aanslagen Inkomstenbelasting/Pvv 1990 t/m 2000” betreft, neemt het Hof aan dat het beroep mede betrekking heeft op de opgelegde navorderingsaanslagen VB. Het Hof leidt dit af uit de verdere inhoud van het beroepschrift. Daarin wordt immers verwezen naar het uitgangspunt van de inspecteur dat belanghebbende vermogend is en in het bezit van één of meer buitenlandse bankrekeningen, welk uitgangspunt vervolgens wordt bestreden. Het ligt niet voor de hand dat het beroep alleen zou zien op de gevolgen van dit uitgangspunt voor de heffing van IB/PVV. Voorts wordt in het beroepschrift vermeld dat belanghebbende diverse keren mondeling toelichting heeft gegeven op de opgelegde aanslagen. Gelet op de onder 2.2.5 en 2.2.6 vermelde feiten neemt het Hof aan dat die toelichting mede zag op de heffing van VB. Het Hof verwerpt dan ook de stelling van de inspecteur dat het beroep uitsluitend is gericht tegen diens uitspraken met betrekking tot de IB/PVV.
5.2. Op grond van de onder 2.3 opgenomen tekst van het bezwaarschrift neemt het Hof aan dat het bezwaar zowel de grootte van het door de inspecteur geschatte vermogen als de hoogte van de geschatte rente-inkomsten daaruit betrof. Voorts kan het Hof de inspecteur niet volgen in diens ter zitting ingenomen stelling, dat voor de VB geen uitspraak op bezwaar is gedaan. Uit de tekst van de onder 1.1 vermelde geschriften van 22 december 2004 blijkt immers het tegendeel. Belanghebbende is dus ontvankelijk in zijn beroep tegen de uitspraken van de inspecteur met betrekking tot de VB.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Het onder 3, letter a, omschreven geschilpunt
6.1.1. De aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV voor het jaar 1990 en VB voor het jaar 1991 zijn gedagtekend 31 december 2002. Vervolgens zijn met dagtekening 31 mei 2003 navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1991 tot en met 2000 en VB voor de jaren 1992 tot en met 2000 opgelegd. Belang-hebbende heeft tegen al deze aanslagen één bezwaarschrift ingediend, gedagtekend 25 juni 2003 en bij de belastingdienst ingekomen op 2 juli 2003.
6.1.2. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) beloopt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr), voorzover hier van belang, vangt de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslag, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking daarvan. Op grond van artikel 6:9 van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen en is bij verzending per post een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Tenslotte blijft een niet-ontvankelijkverklaring bij een na afloop van de bezwaartermijn ingediend bezwaarschrift achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb).
6.1.3. Gelet op de dagtekening van de navorderingsaanslagen IB/PVV voor het jaar 1990 en VB voor het jaar 1991 en de datum van ontvangst van het bezwaarschrift is het bezwaarschrift, voorzover het op deze aanslagen betrekking had, na het verstrijken van de wettelijke termijn bij de belastingdienst ingekomen. Niet gesteld of gebleken is dat de dag van de bekendmaking van deze aanslagen was gelegen voor die van dagtekening ervan.
6.1.4. Belanghebbende heeft geen feiten aangedragen op grond waarvan redelijker-wijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim was bij het in acht nemen van de bezwaartermijn. Het Hof merkt als een zodanig feit niet aan, dat belanghebbende na ontvangst van de onder 2.2.4 vermelde brief van 16 december 2002 telefonisch contact heeft opgenomen met de inspecteur. Belanghebbende kon redelijkerwijs niet menen dat het na dit contact niet meer nodig was om na ontvangst van de aanslag-biljetten tegen de desbetreffende aanslagen binnen de wettelijke termijn schriftelijk bezwaar te maken, zoals hij wèl heeft gedaan na ontvangst van de op 31 mei 2003 gedagtekende aanslagbiljetten. Voor het toepassen van artikel 6:11 van de Awb ziet het Hof dan ook geen aanleiding.
6.1.5. Het onder 6.1.1 tot en met 6.1.4 overwogene leidt tot de slotsom dat de inspecteur het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV voor het jaar 1990 en VB voor het jaar 1991 bij de onder 1.1, letter a, bedoelde uitspraken terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
6.2. Het onder 3, letter b, omschreven geschilpunt
6.2.1. Op de onder 2.1.1 en 2.1.2 bedoelde microfiches waren onder meer de onder 2.1.3 opgenomen gegevens vermeld. Naar aanleiding van die gegevens heeft de inspecteur een onderzoek ingesteld naar de identiteit van de daarin genoemde X. Van dit onderzoek is verslag gedaan in het door de inspecteur op 30 juni 2005 ingezonden ‘proces-verbaal van ambtshandeling Rekeningenproject’. Uit dit proces-verbaal blijkt dat slechts belanghebbende in aanmerking komt als houder van de KB-Luxrekeningen 124192 en 150503. Het Hof heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze uitkomst te twijfelen.
6.2.2. Op grond van de resultaten van het zojuist vermelde onderzoek lag het in de rede dat de inspecteur, nu belanghebbende niet was beschreven voor de IB of de VB en niet had verzocht om uitreiking van aangiftebiljetten, belanghebbende benaderde met een verzoek tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen over eventueel door hem aangehouden buitenlandse bankrekeningen. Belanghebbende is daarbij, zoals blijkt uit de onder 2.2.2 opgenomen brief, gewezen op de wettelijke verplichtingen aangaande het verstrekken van gegevens en inlichtingen. Nu hij op het verzoek van de inspecteur niet heeft gereageerd, ook niet nadat dit was herhaald, dient het Hof op grond van artikel 27e van de Awr het beroep ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken – dat wil zeggen overtuigend is aangetoond – dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist zijn.
6.2.3. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij een Wajong-uitkering van het GAK ontvangt en geen spaargelden heeft, dat hij een drugsverleden heeft en daarvoor wordt begeleid, dat hij onbekend is met de onderhavige KB-Luxrekeningen, dat hij onder invloed van drugs wel eens iets heeft getekend in ruil voor geld maar niet meer weet voor wie en wat het betrof en dat hij bang is om de bankgegevens op te vragen die onder zijn naam geregistreerd staan. Met deze stellingen heeft belanghebbende echter niet overtuigend aangetoond dat hij geen rechthebbende is op tegoeden bij de KB-Luxbank en op rente-inkomsten uit zodanige tegoeden.
6.2.4. Belanghebbende heeft de schatting door de inspecteur van de grootte van de onderhavige tegoeden en de hoogte van de rente-inkomsten daaruit op zichzelf niet bestreden. Hij heeft de onjuistheid van die schatting dan ook niet overtuigend aangetoond. Dit neemt niet weg dat de schatting door de inspecteur van de belastbare inkomsten en het belastbare vermogen redelijk dient te zijn. Aangaande de redelijkheid van die schatting neemt het Hof nog het volgende in aanmerking.
6.2.5. Uit de onder 2.1.3 opgenomen gegevens blijkt dat op naam van X een zichtrekening (‘vue’) stond met nummer 124192 en een saldo van
ƒ 297,10, en onder hetzelfde nummer een termijnrekening (‘ter’) met een saldo van
ƒ 90.354,17. Het Hof leidt hieruit af dat deze beide rekeningen aan elkaar waren gekoppeld in die zin, dat rente en kosten met betrekking tot de termijnrekening konden worden bijgeschreven op respectievelijk afgeschreven van de zichtrekening. Uit de onder 2.1.3 opgenomen gegevens blijkt voorts dat op naam van X een zichtrekening stond met nummer 150503 en een saldo van ƒ 62 negatief. De inspecteur heeft ter zitting aangevoerd en het Hof acht aannemelijk, dat het voor de hand ligt dat aan die rekening eveneens een – bij de inspecteur onbekende – termijnrekening is gekoppeld. Nu geenszins is uitgesloten dat een dergelijke rekening een aanzienlijk positief saldo zou vertonen, acht het Hof de schatting door de inspecteur van de tegoeden ten name van belanghebbende bij de KB-Luxbank en de rente-inkomsten daaruit niet onredelijk. Dit laatste geldt evenzeer voor de aanname dat de tegoeden hebben bestaan in de gehele periode 1990 tot en met 2000, nu niets is komen vast te staan omtrent de jaren waarin de onderhavige rekeningen zijn geopend dan wel opgeheven.
6.2.6. Nu moet worden aangenomen dat belanghebbende in de periode 1990 tot en met 2000 rechthebbende is geweest op banktegoeden en rente-inkomsten daaruit, hij daarvan geen aangifte heeft gedaan en de inspecteur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het aan opzet dan wel voorwaardelijk opzet van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven, heeft de inspecteur terecht de nagevorderde belasting verhoogd, onderscheidenlijk boetebeschikkingen vastgesteld. Het Hof acht geen termen aanwezig om de opgelegde verhogingen/vergrijpboetes van 100% van de nagevorderde belasting te matigen.
6.2.7. Het onder 6.2.1 tot en met 6.2.6 overwogene leidt tot de slotsom dat met betrekking tot het onder 3, letter b, omschreven geschilpunt het gelijk eveneens aan de inspecteur is. Het beroep moet derhalve ongegrond worden verklaard.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 31 augustus 2006 door mrs. O.B. Onnes, C. Schaap en H.E. Kostense, in aanwezigheid van mr. C.M. Rentenaar-Groot als griffier. De voorzitter heeft de beslissing op 15 september 2006 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de
uitspraak mede te ondertekenen.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van het beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.