GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 7 september 2006 in de zaak met rekestnummer 60/06 van:
[...],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
procureur: mr. L.T.M. Bredius.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant wordt hierna de man genoemd.
1.2. De man is op 11 januari 2006 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 12 oktober 2005 van de rechtbank te Amsterdam, met kenmerk 310732/FA RK 05.
1.3. [...] (hierna: de vrouw) heeft in haar hoedanigheid van belanghebbende op 29 maart 2006 een verweerschrift ingediend.
1.4. De zaak is op 13 april 2006 ter terechtzitting behandeld.
1.5. Bij brief van 6 april 2006 heeft de advocaat-generaal zijn advies aan het hof meegedeeld.
2.1. Uit de vrouw is [in] 1997 [minderjarige X] geboren. De man is niet de biologische vader van [minderjarige X].
2.2. Partijen hebben in december 2003 een relatie gekregen. Zij zijn kort daarna gaan samenwonen en in januari 2004 is de vrouw in verwachting geraakt van de man.
2.3. [In] februari 2004 zijn partijen in ondertrouw gegaan. Op diezelfde datum heeft de man met toestemming van de vrouw [minderjarige X] erkend, waarbij [minderjarige X] de geslachtsnaam van de man heeft verkregen. Tevens heeft de man op die datum de ongeboren vrucht erkend.
2.4. Kort daarna heeft de vrouw de relatie verbroken.
2.5. Uit de relatie van partijen is [in] oktober 2004 [minderjarige Y] geboren.
2.6. Bij beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 9 maart 2005 is mr. G.B.J.M. Spoormans tot bijzonder curator over [minderjarige X] benoemd.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man, de door hem op 27 februari 2004 gedane erkenning van [minderjarige X] te vernietigen, afgewezen.
3.2. De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking zijn inleidend verzoek alsnog toe te wijzen.
3.3. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
3.4. De bijzonder curator heeft zich in eerste aanleg aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Aan de orde is het verzoek van de man tot vernietiging van de door hem gedane erkenning van [minderjarige X] op 27 februari 2004. De man heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair gesteld dat hij op grond van dwaling tot deze erkenning is overgegaan en subsidiair heeft hij een beroep gedaan op bedrog.
4.2. De bijzonder curator is van mening dat het juridisch gezien niet mogelijk is om de erkenning ongedaan te maken en adviseert de beslissing aan te houden nu partijen zich in een mediationtraject bevinden en dat wellicht uitkomst kan bieden.
4.3. De advocaat-generaal adviseert de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
4.4. Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1: 205, lid 1 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de erkenner, indien hij daartoe door dwaling of bedrog is bewogen, een verzoek tot vernietiging van de erkenning doen op de grond dat hij niet de biologische vader is van het kind.
De erkenner, de man, van wie vaststaat dat hij niet de biologische vader van [minderjarige X] is, voert teneinde zijn beroep op dwaling te onderbouwen, het navolgende aan.
De vrouw was zich er terdege van bewust dat erkenning van [minderjarige X] door hem werd gezien als één geheel met het op dat moment bestaande idee dat partijen in de toekomst een gezin zouden vormen. De man is overgegaan tot erkenning van [minderjarige X] in samenhang met de ondertrouw en het aankomend huwelijk en de erkenning van de ongeboren vrucht terwijl de vrouw zich daarvan bewust was, sterker nog zij had in het huwelijk toegestemd en ging ook die dag in ondertrouw. De vrouw zou, volgens de man, op de dag van de ondertrouw al haar twijfels hebben gehad, terwijl zij die twijfels niet jegens de man heeft geuit en hem in de waan heeft gelaten, op het moment van erkenning en ondertrouw, dat zij samen een toekomst zouden hebben. Wanneer de vrouw openheid van zaken had gegeven voor of op de dag van de ondertrouw en de erkenning van [minderjarige X], dan was de man nimmer tot erkenning van [minderjarige X], ondertrouw en naamswijziging over gegaan, aldus de man.
De vrouw heeft een en ander gemotiveerd betwist.
4.5. Het hof stelt voorop dat op de begrippen dwaling en bedrog, in artikel 1:205 lid 1, aanhef en onder b B.W. de daarop betrekking hebbende artikelen van boek 3 en 6 analoog van toepassing zijn. Dit betekent, dat er slechts sprake van dwaling in verband met artikel 1:205 lid 1, aanhef en onder b B.W. kan zijn, als de dwaling de erkenning zelf betreft. Hiervan is in onderhavig geval geen sprake. Immers, de man wist welk kind hij erkende en dat hij niet haar biologische vader was. Bovendien moet ervan worden uitgegaan dat hij wist welke de juridische gevolgen van de erkenning waren, aangezien hij tegelijkertijd is overgegaan tot erkenning van zijn biologisch kind en deze erkenning thans in stand wenst te laten.
De feiten en omstandigheden die de man aan zijn beroep op dwaling ten grondslag legt, wat hier overigens van zij, betreffen niet de erkenning zelf, doch de motieven die tot de erkenning hebben geleid – waarin de man later teleurgesteld is gebleken - en maken dan ook een succesvol beroep op dwaling in de zin van dit artikel niet mogelijk.
4.6. De man beroept zich nog op het feit, dat hij door bedrog van de vrouw tot de erkenning van [minderjarige X] is gebracht.
Hij stelt dat de vrouw hem bedrogen heeft door de indruk te wekken, dat zij ook net als de man de intentie had om met hem, [minderjarige X] en de op dat moment nog ongeboren vrucht een gezin te vormen, terwijl zij reeds op de dag van de ondertrouw en de erkenningen haar twijfel had over het huwelijk en hem dit ten onrechte niet tijdig heeft meegedeeld. De vrouw betwist de stelling van de man gemotiveerd. Nadrukkelijk stelt zij op de dag van de ondertrouw en het plaatsvinden van de erkenningen nog steeds de vaste bedoeling te hebben gehad met de man te trouwen en met hem en de beide kinderen een gezin te vormen, zij het op een later tijdstip dan de geplande datum, omdat zij het tempo van de ontwikkeling van hun relatie wel erg hoog vond.
Naast de feiten en omstandigheden die de man reeds ten grondslag heeft gelegd aan zijn niet succesvolle beroep op dwaling, heeft de man onvoldoende gesteld dat ten aanzien van de erkenning zelf de vrouw het oogmerk had hem te misleiden. Van bedrog in de zin van eerder vermeld artikel is dan ook geen sprake.
4.7. Het bovenstaande brengt mee, dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen.
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.M.A. Gerritzen-Gunst, J.A.M. de Wit en H. Smit in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2006 door de rolraadsheer.