Eerste Meervoudige Belastingkamer
op het beroep van X-BV te P, belanghebbende,
vijf uitspraken van de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer, verweerder, alle gedagtekend 23 juli 2004 en verzonden op 27 juli 2004, betreffende de aanslagen legesheffing ter zake van de bouwaanvragen 1 t/m 5.
1.1 Bij besluit van 20 november 2002 van het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: het college) is aan belanghebbende een op 12 september 2002 ingediende bouwaanvraag geweigerd en is ter zake van het in behandeling nemen van deze aanvraag aan belanghebbende een aanslag leges bouwvergunning opgelegd ten bedrage van € a.
1.2 Het bezwaar van belanghebbende tegen de oplegging van voormelde aanslag is bij uitspraak van 23 juli 2004, verzonden op 27 juli 2004, door de directeur van de dienst Openbare Werken ongegrond verklaard.
1.3 Bij besluit van 11 februari 2003 heeft het college twee door belanghebbende op 22 november 2002 aangevraagde bouwvergunningen verleend en zijn in verband met het in behandeling nemen van deze bouwaanvragen aan belanghebbende aanslagen leges bouwvergunning opgelegd ten bedrage van respectievelijk € b en € c.
1.4. Het bezwaar van belanghebbende tegen de oplegging van de onder 1.3 bedoelde aanslagen is bij twee uitspraken, opgenomen in één geschrift van 23 juli 2004, verzonden op 27 juli 2004, door de directeur van de dienst Openbare Werken gegrond verklaard. Bij deze uitspraken is het besluit van 11 februari 2003 herroepen en zijn de legesbedragen vastgesteld op respectievelijk € b1 en € c1.
1.5 Bij besluit van 6 mei 2003 heeft het college twee door belanghebbende op 13 februari 2003 aangevraagde bouwvergunningen verleend en zijn in verband met het in behandeling nemen van deze bouwaanvragen aan belanghebbende aanslagen leges bouwvergunning opgelegd ten bedrage van respectievelijk € d en € e.
1.6 Het bezwaar van belanghebbende tegen de oplegging van de onder 1.5 bedoelde aanslagen is bij twee uitspraken, opgenomen in één geschrift van 23 juli 2004, verzonden op 27 juli 2004, door de directeur van de dienst Openbare Werken gegrond verklaard. Bij deze uitspraak is het besluit van 6 mei 2003 herroepen en zijn de legesbedragen vastgesteld op respectievelijk € d1 en € e1.
1.7 Belanghebbende heeft tegen de uitspraken, vermeld onder 1.2, 1.4 en 1.6, beroep ingesteld bij een op 7 september 2004 ter griffie ontvangen beroepschrift. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken van verweerder en tot vernietiging dan wel vermindering van de opgelegde aanslagen.
1.8 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraken.
1.9 Van verweerder zijn op 25 januari 2006 nog nadere stukken ontvangen.
1.10 Van belanghebbende zijn op 30 januari 2006 eveneens nog nadere stukken ontvangen.
1.11 De zaak is behandeld ter zitting van 10 februari 2006. Aldaar zijn verschenen namens belanghebbende M.E. en mr. drs. H. en namens verweerder mr. A. en drs. M.
1.12 Ter zitting heeft verweerder op verzoek van het Hof overgelegd:
- het raadsbesluit van 27 juni 2002 met betrekking tot de tweede wijziging van de Legesverordening 2002;
- de publicatie van deze tweede wijziging;
- het raadsbesluit van 19 december 2002 met betrekking tot de tweede wijziging van de Legesverordening 2003;
- de publicatie van deze legesverordening en van de eerste en tweede wijziging van die verordening;
- het mandaat van de directeur van de dienst Openbare werken aan het afdelingshoofd Bouwvergunningen;
- het aanwijzingsbesluit heffingambtenaar;
- de publicatie van het aanwijzingsbesluit;
- een vijftal nieuw uitgedraaide facturen met betrekking tot de in geschil zijnde leges.
1.13 Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof een pleitnota, vergezeld van bijlagen, overgelegd en voorgedragen.
Ook verweerder heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan op 21 maart 2006 een afschrift aan partijen is gezonden.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1 Belanghebbende heeft op 12 september 2002 bij het college een bouwvergunning gevraagd voor het bouwen van bedrijfspanden en kantoren met een totale oppervlakte van om en nabij 50.000 m2 op het terrein A. Dit betreft een voormalig agrarisch terrein van circa 32 hectare.
Bij besluit van 20 november 2002 van het college is deze bouwaanvraag (hierna: bouwaanvraag 1) geweigerd en is ter zake van het in behandeling nemen van deze aanvraag aan belanghebbende een aanslag leges bouwvergunning opgelegd ten bedrage van € a. Het bezwaar van belanghebbende tegen deze aanslag is bij de onder 1.2 bedoelde uitspraak ongegrond verklaard.
2.2 Bij brief van 1 november 2002 heeft de advocaat van belanghebbende het college gevraagd om de onder 2.1 genoemde bouwaanvraag te splitsen en bij de voorgestelde splitsing aangegeven dat vier kantoren die in de bouwaanvraag van 12 september 2002 waren geprojecteerd op de bestemming “agrarische doeleinden (A1/a)”, 13 meter in noordoostelijke richting zijn opgeschoven, dat een strook bebouwing met een breedte van 62 meter ten oosten van het bouwplan is vervallen en dat waterpartijen zijn vervallen of verkleind.
2.3 Het college heeft zich terzake van het verzoek om splitsing van de bouwaanvraag onder meer op het standpunt gesteld dat de voorgestelde splitsing en daarmee wijziging van de bouwaanvraag tot gevolg zal hebben dat niet meer gesproken kan worden van hetzelfde bouwplan en dat de voorgestelde wijziging niet kan worden aangemerkt als een wijziging van ondergeschikte aard. Volgens het college was splitsing van de betreffende bouwaanvraag alleen mogelijk indien er twee nieuwe bouwaanvragen zouden worden ingediend.
Belanghebbende heeft vervolgens de hierna onder 2.5 genoemde bouwaanvragen bij het college ingediend.
2.4 In een van de zijde van verweerder overgelegde uitspraak van 15 juni 2005 van de ABRvS, gewezen tussen belanghebbende en het college heeft de ABRvS ten aanzien van belanghebbendes verzoek om splitsing onder meer het volgende overwogen:
“ De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college de door appellante op 12 september 2002 ingediende bouwaanvraag terecht als één geheel heeft beoordeeld. Gelet op de onderlinge samenhang tussen de onderdelen van het bouwplan kan de rechtbank worden gevolgd in haar redenering dat het bouwplan niet kon worden gesplitst op de door appellante voorgestane wijze. Gezien de wijzigingen in het bouwplan, zoals weergegeven op de situatietekening die door appellante op 12 november 2002 is overgelegd, is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat dit gewijzigde bouwplan geen betrekking heeft op wijzigingen van ondergeschikte aard, zodat niet meer kon worden gesproken van hetzelfde bouwplan. De rechtbank heeft hierbij terecht ook belang gehecht aan de omstandigheid dat is voorzien in een verschuiving van kantoorgebouwen over een afstand van 13 meter. Niet valt in te zien, zoals appellante betoogt, dat de rechtbank hierbij buiten de omvang van het geding is getreden.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het doen van een foutieve aanvraag voor rekening en risico van appellante komt, zodat haar betoog dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door haar niet tijdig te berichten over de maatfout op de oorspronkelijke bouwtekening niet slaagt.”
2.5 Belanghebbende heeft op 22 november 2002 bij het college twee aanvragen om bouwvergunningen ingediend (hierna: bouwaanvragen 2 en 3) voor het bouwen van bedrijfspanden en kantoren (kavels I en IV) op het terrein A. Het betrof hetzelfde bouwplan als waarop de onder 2.1 bedoelde aanvraag betrekking had, met dien verstande dat de aanvraag was gesplitst in twee gedeelten en dat daarin de onder 2.2 omschreven wijzigingen waren verwerkt.
Bij besluit van 11 februari 2003 heeft het college de bouwvergunningen verleend en zijn in verband met het in behandeling nemen van de bouwaanvragen 2 en 3 aan belanghebbende aanslagen leges bouwvergunning opgelegd ten bedrage van respectievelijk € b en € c. Op het bezwaar van belanghebbende tegen deze aanslagen zijn de onder 1.4 vermelde uitspraken gedaan.
2.6 Op 13 februari 2003 zijn door belanghebbende aanvragen om bouwvergunningen (hierna: bouwaanvragen 4 en 5) ingediend voor het bouwen van bedrijfshallen en een kantoorgebouw (kavels II, III en V) op het terrein A.
Bij besluit van 6 mei 2003 heeft het college de gevraagde bouwvergunningen verleend en zijn in verband met het in behandeling nemen van de bouwaanvragen 4 en 5 aan belanghebbende aanslagen leges bouwvergunning opgelegd ten bedrage van respectievelijk € d en € e. Op het bezwaar van belanghebbende tegen deze aanslagen zijn de onder 1.6 vermelde uitspraken gedaan.
2.7 Gelet op een besluit van 19 februari 2003 van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, waarbij een bouwverbod is afgekondigd, heeft belanghebbende van de bij de besluiten van 11 februari 2003 en 6 mei 2003 verleende bouwvergunningen geen gebruik kunnen maken.
2.8 De onder 2.1 en 2.5 vermelde aanslagen berusten op de Legesverordening 2002 van de gemeente Haarlemmermeer, welke door de raad van die gemeente is vastgesteld bij besluit van 8 november 2001, en op de bij die verordening behorende tarieventabel, zoals deze luidde na de tweede wijziging daarvan bij raadsbesluit van 27 juni 2002.
De onder 2.6 vermelde aanslagen berusten op de Legesverordening 2003 van de gemeente Haarlemmermeer, welke door de raad van die gemeente is vastgesteld bij besluit van 14 november 2002, en op de bij die verordening behorende tarieventabel, zoals deze luidde na de tweede wijziging daarvan bij raadsbesluit van 19 december 2002.
Tussen partijen is in geschil of de onder 1.1, 1.4 en 1.6 vermelde bedragen aan leges terecht van belanghebbende zijn geheven. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
1. Is het tarief, opgenomen in de tarieftabellen behorend bij de onder 2.8 bedoelde verordeningen, onverbindend? Belanghebbende stelt in dit verband, naar het Hof begrijpt, dat had moeten zijn voorzien in een vermindering van leges voor gevallen waarin een bouwaanvraag slechts dient tot herstel van fouten in een eerder beoordeelde aanvraag.
2. Heeft het college misbruik gemaakt van de hem toegekende bevoegdheden door voor de bouwaanvragen 2 en 3 geen vermindering van leges te verlenen? Belanghebbende voert daartoe aan dat die bouwaanvragen op exact dezelfde gebouwen zagen als die in de bouwaanvraag van 12 september 2002.
3. Had het college er bij het heffen van de leges ter zake van de bouwaanvragen 2, 3, 4 en 5 rekening mee moeten houden dat belanghebbende van de haar verleende bouwvergunningen geen gebruik heeft kunnen maken als gevolg van het onder 2.7 omschreven bouwverbod?
4. Had het college gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de hardheidsclausule toe te passen?
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en voor de motivering ervan wordt verwezen naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1 Alvorens over te gaan tot de behandeling van de in geding zijnde vragen, ziet het Hof zich ambtshalve voor de vraag gesteld of het college bevoegd was tot het opleggen van de onder 2.1, 2.5 en 2.6 vermelde aanslagen.
5.2 De onderhavige legesheffing behoort tot de gemeentelijke belastingen als bedoeld in artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet. Ingevolge deze bepaling geschieden de heffing en invordering van die belastingen met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). Ingevolge artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet gelden de bevoegdheden van de inspecteur, waaronder de bevoegdheid belastingaanslagen vast te stellen, met betrekking tot de gemeentelijke belastingen voor de gemeenteambtenaar belast met de heffing van de gemeentelijke belastingen (hierna: de heffingsambtenaar).
Bij besluit van 9 januari 2001 heeft het college - uit hoofde van zijn verantwoordelijkheid voor de ambtelijke organisatie van de gemeente - onder meer de directeur van de dienst Openbare werken aangewezen als de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen. Het Hof stelt dan ook vast dat, gelet op het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de AWR, gelezen in samenhang met artikel 231, tweede lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet, de in artikel 1 van het besluit van 9 januari 2001 vermelde ambtenaren onder wie de directeur van de dienst Openbare werken bevoegd zijn tot het heffen van de leges. Uit het voorgaande vloeit voort dat het college daartoe niet bevoegd was, nu hier geen sprake is van het geven van mandaat, maar van attributie. De in geding zijnde leges zijn van belanghebbende geheven door middel van de respectievelijk onder 2.1, 2.5 en 2.6 vermelde besluiten van 20 november 2002, 11 februari 2003 en 6 mei 2003 van het college en zijn dus niet geheven door de daartoe aangewezen heffingsambtenaar.
5.3 Naar aanleiding van de ter zitting gestelde vragen van het Hof heeft verweerder verklaard dat de onder 2.1, 2.5 en 2.6 vermelde aanslagen inderdaad niet zijn vastgesteld door of namens de heffingsambtenaar, maar door het college.
Echter – zo heeft verweerder ter zitting aangegeven – bij de op 27 juli 2004 verzonden uitspraken van 23 juli 2004, als vermeld onder 1.4 en 1.6, zijn de aanslagen leges ter zake van de bouwaanvragen 2, 3, 4 en 5 opnieuw vastgesteld en zijn de eerdere legesvaststellingen ter zake van die aanvragen herroepen. Verweerder voert aan dat op dat moment de leges zijn vastgesteld door de bevoegde heffingsambtenaar, te weten de directeur van de Dienst Openbare Werken, ook nieuwe facturen zijn aangemaakt, daardoor op 24 juli 2004 geheel nieuwe besluiten zijn genomen en geen sprake is van uitvoering van een oud besluit.
5.4 Dienaangaande moet het Hof, verweerder in voormeld standpunt volgend, vaststellen dat in de onder 1.4 en 1.6 vermelde geschriften van 23 juli 2004 niet alleen door verweerder uitspraak is gedaan op de bezwaren van belanghebbende en dat daarbij de onder 1.3 en 1.5 genoemde aanslagen zijn vernietigd – de daarmee corresponderende facturen zijn door verweerder gecrediteerd – maar dat deze geschriften tevens de bekendmaking bevatten van voor de eerste maal bevoegd genomen besluiten ter zake van de leges. Deze besluiten dienen derhalve als primitieve aanslagen te worden aangemerkt, waartegen bezwaar kon worden gemaakt. Nu belanghebbende echter ook de laatstgenoemde besluiten kennelijk heeft opgevat – en dat gelet op vorm en inhoud ervan redelijkerwijs heeft kunnen en mogen doen, gelet op de in de laatste alinea van de geschriften van 23 juli 2004 opgenomen rechtsmiddelverwijzing, waarin wordt vermeld dat tegen “deze uitspraak” binnen zes weken beroep kan worden ingesteld bij het gerechtshof – als uitspraken op bezwaar op de voet van artikel 25, eerste lid, van de AWR waartegen beroep bij het gerechtshof openstaat, stond tegen die uitspraken ingevolge artikel 26, eerste lid, van de AWR, zoals dit destijds luidde, beroep open bij het gerechtshof en kan belanghebbende in dit beroep worden ontvangen (zie Hoge Raad 1 maart 2000, nr. 35.041, BNB 2000/171).
5.5. Het beroep dat is gericht tegen de onder 1.4 en 1.6 genoemde uitspraken op bezwaar waarbij de onder 1.3 en 1.5 vermelde aanslagen leges bouwvergunning zijn vernietigd, is ongegrond wegens gebrek aan belang, nu daarmee niet een voor belanghebbende gunstiger beslissing kan worden verkregen. Het beroep dat is gericht tegen de onder 5.4 bedoelde primitieve aanslagen, dient door verweerder alsnog in behandeling te worden genomen als bezwaar tegen de met dagtekening 23 juli 2004 bekendgemaakte primitieve aanslagen. Hierbij geldt dat ingevolge artikel 6:15, eerste lid, van de Awb een bezwaarschrift dat wordt ingediend bij een onbevoegd orgaan, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk wordt doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender. Doorzending aan verweerder heeft echter reeds plaatsgevonden in het kader van de behandeling van het beroep. Nu verweerder derhalve reeds over het geschrift van belanghebbende beschikt, kan hij daarop uitspraak doen.
5.6 Het onder 5.4 en 5.5 overwogene geldt slechts voor de onder 1.4 en 1.6 vermelde uitspraken respectievelijk besluiten. De onder 1.2 vermelde uitspraak dient, gelet op het onder 5.2 en 5.3 overwogene, te worden vernietigd, evenals de onder 1.1 bedoelde aanslag. Het Hof komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de in geding zijnde vragen.
Nu het beroep gedeeltelijk gegrond wordt verklaard, ziet het Hof aanleiding om met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb te gelasten dat verweerder het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
Tevens acht het Hof termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt het bedrag van de proceskosten gesteld op € 1.420.
Het Hof
- verklaart het beroep tegen de onder 1.4 en 1.6 vermelde uitspraken op bezwaar betreffende de onder 1.3 en 1.5 genoemde aanslagen ongegrond;
- verklaart het beroep voor het overige gegrond;
- vernietigt de onder 1.2 vermelde uitspraak van verweerder;
- vernietigt de onder 1.1 vermelde aanslag;
- gelast verweerder het op 7 september 2004 ter griffie ingekomen en aan verweerder doorgezonden geschrift te beschouwen als bezwaarschrift tegen de onder 5.4 genoemde aanslagen legesheffing en daarop alsnog uitspraak te doen;
- verstaat dat verweerder bij de onder 1.4 en 1.6 vermelde uitspraken de onder 2.5 en 2.6 vermelde aanslagen heeft vernietigd;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan belanghebbende van € 1.420 aan proceskosten en wijst de gemeente Haarlemmermeer aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen; en
- gelast de gemeente Haarlemmermeer het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 11 juli 2006 door mrs. O.B. Onnes, voorzitter, H.E. Kostense, lid en P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, plaatsvervangend lid, in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Brands als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.