ECLI:NL:GHAMS:2006:AY5609

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1780/05
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Alimentatie en de gevolgen van buitenechtelijke relaties op alimentatieaanspraken

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 13 juli 2006, gaat het om een hoger beroep inzake alimentatie na echtscheiding. De man, die in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Utrecht, betwist de alimentatieverplichting van € 915,- per maand aan de vrouw. Hij stelt dat de vrouw door haar buitenechtelijke relaties zich zodanig grievend heeft gedragen dat het onredelijk is om van hem te verlangen dat hij alimentatie betaalt. Het hof overweegt dat de man zelf ook buitenechtelijke relaties heeft gehad en dat dit zijn argumentatie ondermijnt. De omstandigheden van het geval bieden geen aanleiding om de alimentatieaanspraak van de vrouw te vervallen. Het hof concludeert dat de grieven van de man falen en dat de vrouw recht heeft op de alimentatie zoals eerder bepaald.

De man heeft ook aangevoerd dat de vrouw geen behoefte heeft aan partneralimentatie omdat zij een duurzame affectieve relatie onderhoudt met een ander. Het hof oordeelt echter dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor deze claim. De vrouw werkt parttime en het hof acht het niet redelijk om van haar te verwachten dat zij haar werkuren uitbreidt gezien haar leeftijd en de omstandigheden. De man heeft verder gesteld dat zijn alimentatieverplichting per 1 maart 2011 op nihil gesteld moet worden, omdat hij dan met pensioen gaat. Het hof oordeelt dat hij onvoldoende feiten heeft aangedragen om deze stelling te onderbouwen. Uiteindelijk bekrachtigt het hof de eerdere beschikking van de rechtbank, waarbij de alimentatieverplichting van de man aan de vrouw wordt gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 13 juli 2006 in de zaak met rekestnummer 1780/05 van:
[...],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
procureur: mr. C.B.M. Scholten van Aschat,
t e g e n
[...],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. G.J. Hofmans.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is op 21 november 2005 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 24 augustus 2005 van de rechtbank te Utrecht, met kenmerk 188269 FA RK 04-6617.
1.3. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Op 18 april 2006 is ter griffie een brief met enkele producties van de advocaat van de man, C.J.A. Snouckaert van Schauburg-Buchwaldt te Utrecht, ingekomen.
1.5. De zaak is op 27 april 2006 ter terechtzitting behandeld.
1.6. Onder de stukken bevindt zich een (onder embargo overgelegde) brief van na te melden dochter van partijen. Het hof heeft op 27 april 2006 in de raadkamer kennis genomen van de inhoud van deze brief en heeft vervolgens partijen in de gelegenheid gesteld hierop schriftelijk te reageren.
1.7. Op 17 mei 2006 is een brief van de advocaat van de vrouw, mr. P.C. van As te Nieuwegein, ter griffie van dit hof ingekomen.
1.8. Op 22 mei 2006 is een brief van de advocaat van de man ter griffie van dit hof ingekomen.
2. De feiten
2.1. Het hof heeft, voorzover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2. Partijen zijn [in] 1976 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 13 oktober 2005 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 24 augustus 2005 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [de dochter] [in] 1980 en [de zoon] [in] 1982.
2.3. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1946. Hij is alleenstaand.
2.4. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1946.
Zij is in deeltijd in loondienst werkzaam bij [werkgever]. Haar fiscaal jaarloon bedroeg blijkens jaaropgave over 2003 € 17.208,-, over 2004 € 18.744,- en over 2005 € 20.192,-.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is, voorzover van belang in hoger beroep, bepaald dat de man een uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw zal betalen van € 915,- per maand. Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw.
3.2. De man verzoekt het hof om, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar inleidend verzoek voorzover dit strekt tot het bepalen van een door de man te betalen uitkering in het levensonderhoud van de vrouw, althans dit verzoek af te wijzen, althans te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man in ieder geval zal eindigen met ingang van 1 maart 2011, althans een zodanige partneralimentatie voor een zodanige periode vast te stellen als het hof juist zal achten.
3.3. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. De man heeft de grieven 9, 10, 11 en 12 ingetrokken, zodat deze geen bespreking behoeven.
4.2. De grieven 1 tot en met 4 kunnen tezamen worden besproken. Zij strekken ten betoge dat de rechtbank ten onrechte niet heeft gehonoreerd het primaire verweer van de man dat de vrouw - door het veelvuldig hebben van (langdurige of kortstondige) buitenechtelijke relaties - zich jegens hem zodanig grievend en kwetsend heeft gedragen dat het betalen van enige onderhoudsbijdrage op gronden van redelijkheid en billijkheid niet van hem kan worden gevergd, althans, dat de vrouw om deze reden slechts aanspraak kan maken op een (sterk) gematigde alimentatie.
4.3. Wat er in het algemeen zij van de vraag of het door de man aan de vrouw verweten gedrag kan leiden tot het (geheel of gedeeltelijk) vervallen van aanspraken op alimentatie, het hof is van oordeel dat hoe dan ook de omstandigheden van het onderhavige geval daartoe geen aanleiding geven. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat de man heeft erkend tijdens het huwelijk een "one-night-stand" en een "vakantieflirt" van vijf dagen te hebben gehad, een keer op een seksueel getinte contactadvertentie te hebben gereageerd en een (andere) contactadvertentie in zijn portemonnee te hebben gedragen en, ten slotte, altijd een condoom bij zich te hebben gehad als hij op reis ging, een en ander terwijl hij - naar zijn eigen stellingen - tot kort voor de echtscheiding niet op de hoogte was van de buitenechtelijke seksuele gedragingen van de vrouw. Aldus is niet onaannemelijk dat de man de vrouw iets verwijt wat hij zelf ook deed, namelijk het (regelmatig) hebben van, althans openstaan voor, buitenechtelijk seksueel verkeer. Bij deze stand van zaken kan niet worden gezegd dat de vrouw naar redelijkheid en billijkheid niet (volledig) aanspraak kan maken op de haar overigens op grond van de wet toekomende alimentatie. Ook het door de man aan de vrouw verweten gedrag jegens de dochter van partijen (de vrouw zou de dochter destijds onder druk hebben gezet om de man niet van haar buitenechtelijke relaties te vertellen) kan niet leiden tot het (gedeeltelijk) vervallen van aanspraken van de vrouw op alimentatie.
De conclusie is dat de onderhavige grieven falen. Alle overige stellingen van partijen op dit punt kunnen onbesproken blijven.
4.4. Vervolgens stelt de man dat de vrouw geen recht heeft op althans geen behoefte heeft aan partneralimentatie, omdat zij, hoewel zij ieder over eigen woonruimte beschikken, met haar partner een duurzame affectieve relatie onderhoudt die gelijk valt te stellen met een huwelijkse relatie als bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW), althans haar sociale leven zodanig met hem deelt en invult dat dit sterk behoefteverlagend werkt.
De vrouw heeft een en ander gemotiveerd betwist.
4.5. Voor het slagen van het beroep van de man op de bepaling van artikel 1:160 BW dient in rechte komen vast te staan, dat - kort gezegd - de vrouw samenwoont met een ander, deze samenwoning een duurzaam karakter heeft, de vrouw en deze persoon een gemeenschappelijke huishouding voeren en elkaar wederzijds verzorgen. Reeds omdat de man uitdrukkelijk erkent dat de vrouw niet met een ander samenwoont, leidt dit ertoe dat het beroep op artikel 1:160 BW niet slaagt. Voorts is het hof van oordeel dat de man in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, die zijn stelling staven dat de vrouw een relatie heeft en met die persoon haar leven zo deelt en inhoud geeft dat dit voor haar behoefteverlagend werkt, zodat hieraan (en het op dit punt gedane bewijsaanbod) wordt voorbijgegaan. De betreffende grieven falen dan ook.
4.6. Ook de grief van de man houdende de stelling dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij haar werkzaamheden uitbreidt om hiermee zelf in haar levensonderhoud te voorzien, faalt. Gebleken, althans door de man onvoldoende gemotiveerd betwist, is dat de vrouw reeds vele jaren gedurende 2,5 dag per week werkt. Gelet hierop en op haar leeftijd, acht het hof het niet redelijk om thans van de vrouw te verwachten dat zij meer gaat werken.
4.7. In zijn laatste grief stelt de man dat de door hem te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw per 1 maart 2011 op nihil gesteld dient te worden. Hij voert daartoe aan dat hij op 23 maart 2011 65 jaar wordt en met ingang van die maand slechts de helft van het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen zal ontvangen. De andere helft gaat naar de vrouw.
4.8. Naar het oordeel van het hof faalt ook deze grief, nu de man de uitkering per maart 2011 van het door hem opgebouwde ouderdoms-pensioen en, daarmee samenhangend, zijn inkomen en de behoefte van de vrouw per maart 2011 onvoldoende heeft geconcretiseerd om reeds thans bij het bepalen van een door hem alsdan te betalen onderhoudsbijdrage te betrekken.
4.9. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.J.M. Smit, W.M.C. Tilleman en P.J.W.M. Sliepenbeek in tegenwoordigheid van mr. I.S.I. Levie als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2006 door de rolraadsheer.