GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
APPELLANT,
procureur: mr. C.A. Vilé,
de vereniging FNV BONDGENOTEN,
gevestigd te Woerden,
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Appellant is bij dagvaarding van 29 januari 2003 in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank te Amsterdam onder rolnummer H 01.3372 tussen partijen gewezen vonnis, dat is uitgesproken op 30 oktober 2002.
1.2 Bij memorie van grieven heeft appellant drie grieven tegen het beroepen vonnis aangevoerd, één productie in het geding gebracht en geconcludeerd, zakelijk weergegeven, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, zijn vorderingen als omschreven in de desbetreffende memorie zal toewijzen en geïntimeerde – FNV Bondgenoten – zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
1.3 FNV Bondgenoten heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen met veroordeling van appellant in de kosten van het hoger beroep.
1.4 Ten slotte hebben partijen recht gevraagd op de stukken van de beide instanties. De inhoud van die stukken geldt als hier ingelast.
Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de onder 1.2 bedoelde memorie.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 1 (a. tot en met d.) een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. De juistheid van de feiten is niet in geding, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
Appellant is op 1 augustus 1996 als commercieel directeur in dienst getreden bij Decostone B.V. te Brunssum.
Eind 1999 verkeerde Decostone in een deplorabele toestand. Ontslag dreigde voor een deel van de 86 personeelsleden. Op 22 december 1999 werd appellant door de aandeelhouders van Decostone met onmiddellijke ingang geschorst als commercieel directeur.
4.2 Kort daarna heeft een gesprek plaatsgevonden over de ontstane situatie tussen de algemeen directeur – tevens aandeelhouder – van Decostone, en vertegenwoordigers van de vakbonden. Namens FNV Bondgenoten nam een woordvoerder deel aan het gesprek.
4.3 De FNV-woordvoerder heeft nadien met een journalist van Dagblad De Limburger gesproken.
4.4 In regionale dagbladen verschenen op onderscheidenlijk 20 en 25 januari 2000 artikelen over het dreigende faillissement van Decostone.
Dagblad De Limburger berichtte op 20 januari 2000 onder meer het volgende:
“Het Brunssumse bedrijf Decostone, 86 werknemers, dreigt failliet te gaan als gevolg van wanbeleid van de directeur. Decostone is in de problemen geraakt door het verstrekken van een miljoenenlening aan het dochterbedrijf Decoseating in Breda. Decostone wordt nu meegezogen in het faillissement van de Bredase dochter.
Volgens FNV-woordvoerder had de algemeen directeur van Decostone verzuimd de lening aan het dochterbedrijf “af te zekeren”. Decostone, fabrikant van kunststof spoelbakken en sanitair, kan daardoor nu fluiten naar de miljoenen en raakt zelf diep in de problemen.
De directeur is inmiddels op non-actief gesteld.”
In De Stem van diezelfde datum stond een bericht met nagenoeg dezelfde inhoud. Ook hierin werd de FNV-woordvoerder aangehaald:
“Volgens de FNV-woordvoerder had de algemeen directeur van Decostone van de aandeelhouders de opdracht gekregen de lening aan het dochterbedrijf ‘af te zekeren’. Daardoor kon Decostone de riskante lening aan de in moeilijkheden verkerende dochter gemakkelijker terugkrijgen. Dat verzuimde de directeur echter.”
Op 25 januari 2000 publiceerde Dagblad De Limburger nogmaals over de problemen bij Decostone. Het bericht bevatte onder meer de volgende passage:
“De door de aandeelhouders op non-actief gestelde directeur, appellant, is volgens de FNV de boosdoener. Hij zou de lening aan de Bredase zusteronderneming niet hebben afgezekerd.”
4.5 Bij kortgedingvonnis van 16 februari 2000 oordeelde de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht dat de schorsing van appellant in strijd was met de redelijkheid en billijkheid en dat appellant weer diende te worden toegelaten tot zijn werk.
4.6 Op 24 februari 2000 is Decostone in staat van faillissement verklaard en heeft de curator appellant ontslag aangezegd.
4.7 Ingevolge een beschikking van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 8 juni 2000 heeft (op verzoek van appellant) een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. Daarbij zijn gehoord getuige A, getuige B, getuige C, getuige D, de algemeen directeur van Decostone, en – in voorlopig tegengetuigenverhoor – de FNV-woordvoerder en getuige E.
4.8 Appellant vordert in deze procedure, kort gezegd, een verklaring voor recht dat FNV Bondgenoten door de hiervoor onder 4.4 weergegeven uitlatingen van de FNV-woordvoerder jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. Daarnaast vordert hij de veroordeling van FNV Bondgenoten tot betaling van een vergoeding voor geleden materiële schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en tot betaling van een bedrag van € 68.067,03 wegens immateriële schade.
4.9 De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en daartoe overwogen, kort samengevat, dat de uitlating van de FNV-woordvoerder niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt nu
- niet is komen vast te staan dat de FNV-woordvoerder tegenover de journalist iets anders of meer heeft gezegd dan uit zijn bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaring blijkt (rechtsoverweging 4.1);
- niet is komen vast te staan dat de uitlating van de FNV-woordvoerder over de relatie tussen het niet ‘afzekeren’ van de lening door de directie en het dreigend faillissement onjuist is (rechtsoverweging 4.2);
- FNV Bondgenoten niet kan worden aangerekend dat in de berichtgeving negatieve kwalificaties aan de appellant zijn verbonden; vast staat immers dat de FNV-woordvoerder zich ten overstaan van de journalist niet heeft uitgelaten over appellant, maar over ‘de directie’ die destijds bestond uit drie personen (rechtsoverweging 4.3).
4.10 Grief I en grief II, die zich richten tegen de rechtsoverwegingen 4.1 en 4.2 van het bestreden vonnis, strekken ten betoge dat de rechtbank heeft miskend dat de FNV-woordvoerder wist dat appellant feitelijk (alleen) leiding gaf aan Decostone. Door bij zijn uitlatingen tegenover de journalist niet de juiste achtergrond te schetsen (niet hij, appellant, was verantwoordelijk voor de niet afgezekerde lening, maar wijlen X, die als eigenaar/ directeur van Decostone in 1997 besloot om Decoseating te kopen en de verschuldigd gebleven koopprijs om te zetten in een niet afgezekerde lening), kon de journalist de uitlatingen van de FNV-woordvoerder in redelijkheid niet anders opvatten dan dat appellant verantwoordelijk was voor de gewraakte leningconstructie.
De bij de FNV-woordvoerder bekende, en aan de journalist meegedeelde omstandigheid dat appellant reeds was geschorst wegens falend management, kon de journalist volgens appellant alleen maar sterken in het door de FNV-woordvoerder opgeroepen beeld dat Decostone failliet dreigde te gaan als gevolg van wanbeleid van appellant.
De FNV-woordvoerder had zich in zijn hoedanigheid van vakbondsbestuurder die nauw betrokken was bij het bedrijf moeten realiseren dat door derden aan zijn woorden gezag wordt toegekend. Hij had daarom de plicht zich zodanig helder en zorgvuldig uit te laten dat bij de journalist een juist beeld van de situatie zou worden opgeroepen, aldus appellant.
4.11 Bij de beoordeling van de vraag of FNV Bondgenoten de eer en goede naam van appellant heeft aangetast stelt het hof voorop dat er in dit geding van uit moet worden gegaan dat de FNV-woordvoerder in zijn uitlatingen tegenover de journalist van Dagblad De Limburger de naam van appellant niet heeft genoemd. Op grond van de door de FNV-woordvoerder afgelegde getuigenverklaring en de bij gelegenheid van diens verhoor overgelegde schriftelijke verklaring van Dagblad De Limburger is voldoende komen vast te staan dat de FNV-woordvoerder slechts heeft gesproken over ‘de directie’ en dat de journalist de naam van appellant zelf heeft gevonden in de door hem geraadpleegde gegevens van de Kamer van Koophandel. Tegen die achtergrond bezien is de omstandigheid dat de FNV-woordvoerder zou hebben geweten dat appellant feitelijk alleen leiding gaf aan Decotrone – hetgeen door FNV Bondgenoten wordt betwist - niet van betekenis. Het verwijt dat appellant de FNV-woordvoerder maakt is nu juist dat de door hem gedane mededelingen de journalist niet anders dan op het spoor van appellant zouden kunnen brengen, en dat verwijt gaat in zoverre niet op dat uit de geraadpleegde gegevens naar voren moet zijn gekomen dat er (ten minste) twee bestuurders waren.
4.12 Resteert de vraag of de FNV-woordvoerder jegens appellant onzorgvuldig heeft gehandeld door in zijn gesprek met de journalist niet terughoudender te zijn, althans in elk geval gewag te maken van het ‘verhaal’ achter de niet afgezekerde lening.
Die vraag beantwoordt het hof ontkennend. Waar vast stond dat de kwestie van de lening en het ‘afzekeren’ ervan op directieniveau speelde, heeft de FNV-woordvoerder deze in verband met de (dreigende) deconfiture van Decostone – een bedrijf met destijds 86 werknemers – (maatschappelijk) relevante aangelegenheid (zie ook hetgeen hierna onder 4.16 wordt overwogen) niet onvoldoende zorgvuldig aan de journalist gepresenteerd door te spreken over een door ‘de directie’ gepleegd verzuim. Dat de FNV-woordvoerder op de hoogte was van het feit dat de voormalig directeur/aandeelhouder X verantwoordelijk was voor de lening, zoals appellant kennelijk meent, is door FNV Bondgenoten overigens weersproken (conclusie van dupliek nr 5; memorie van antwoord nr. 5). Appellant heeft zijn veronderstelling in hoger beroep niet nader toegelicht en daarvan ook geen bewijs aangeboden, zodat van de juistheid daarvan in hoger beroep niet kan worden uitgegaan.
In hoeverre de FNV-woordvoerder ‘terughoudender’ had moeten zijn is onder deze omstandigheden niet duidelijk. Voor zover appellant nog heeft bedoeld te betogen dat de FNV-woordvoerder zelf meer onderzoek had moeten verrichten naar de kwestie van de lening voordat hij zich daarover met de journalist zou verstaan, verwerpt het hof dat standpunt. De FNV-woordvoerder heeft zich immers gebaseerd op informatie afkomstig van (een of meer) personen uit het bedrijf zelf.
Alles bijeen genomen kan de omstandigheid dat appellant – die overigens in de berichten in Dagblad De Limburger niet bij naam wordt genoemd – in de gewraakte artikelen in verband is gebracht met de niet afgezekerde lening en de grote (financiële) problemen bij Decostone niet aan de FNV-woordvoerder (FNV Bondgenoten) worden toegerekend.
4.13 Het vooroverwogene leidt tot de conclusie dat de grieven I en II (in zoverre) falen.
4.14 Met grief II bestrijdt appellant voorts nog het oordeel van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat de uitlating van de FNV-woordvoerder over de relatie tussen het niet ‘afzekeren’ van de lening door de directie en het dreigend faillissement onjuist is (rechtsoverweging 4.2). Dat de leningconstructie voor Decostone nadelige gevolgen kon meebrengen, betekent volgens appellant niet dat het verstrekken van de lening en het niet ‘afzekeren’ ervan (mede) oorzaak is geweest van het faillissement.
4.15 De getuige C heeft onder meer verklaard:
“Ik weet van het bestaan van een lening aan Decoseating. Die is herhaaldelijk in het OR-overleg ter sprake gekomen (...) Wel is mij in de wandelgangen door de toenmalige bedrijfsleider van Decostone, gezegd dat de leningconstructie nadelig voor ons bedrijf was, omdat wij daardoor in een faillissement van Decoseating zouden kunnen worden meegesleept.”
De algemeen directeur van Decostone heeft als getuige onder meer verklaard:
“Wel is het zo dat de lening aan Decoseating Decostone ernstig in gevaar bracht,(...).”
Bij conclusie van antwoord (nr. 7) heeft FNV Bondgenoten gemotiveerd, onder verwijzing naar een artikel in Dagblad De Limburger van 2 maart 2000, betoogd dat de curator in het faillissement van Decostone bevestigt dat het faillissement van Decostone een gevolg is van het faillissement van Decoseating omdat – zo citeert FNV Bondgenoten – ‘daardoor de vier miljoen gulden verloren gingen die Decostone had uitgeleend aan Decoseating’.
4.16 Hetgeen appellant daartegenover heeft gesteld (conclusie van repliek nr 7.5) laat onverlet dat er een oorzakelijk verband kan worden gelegd tussen enerzijds het uitlenen van fl 4.000.000,-- en het ontbreken van iedere mogelijkheid tot terugverwerving van dat bedrag na het faillissement van Decoseating en anderzijds de (ernstig) verslechterende vermogens-/solvabliteitspositie van Decostone. Gelet op het gemotiveerde standpunt van FNV Bondgenoten en de hiervoor aangehaalde getuigenverklaringen had het op de weg van appellant gelegen zijn onder 4.14 weergegeven stelling in hoger beroep (verder) deugdelijk te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten. Nu appellant in hoger beroep verder ook niet heeft aangeboden zijn stelling te bewijzen, moet worden geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de onjuistheid van de door de FNV-woordvoerder gedane uitlating, inhoudende dat het niet afzekeren van de lening mede (onderstreping hof) de oorzaak van het faillissement was, niet is komen vast te staan. Ook in zoverre faalt grief II dus.
4.17 Grief III, die zich richt tegen hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 4.3 van het bestreden vonnis heeft overwogen, bouwt ten dele voort op de overige twee grieven en moet in zoverre het lot daarvan delen.
In de toelichting op de grief voert appellant nog aan dat de FNV-woordvoerder wel degelijk het woord “boosdoener” heeft genoemd in zijn uitlatingen tegenover de journalist, maar die – door FNV Bondgenoten betwiste - stelling wordt door geen van de getuigenverklaringen in het voorlopig getuigenverhoor ondersteund. Nu appellant zijn stelling verder niet van enige onderbouwing heeft voorzien, noch ter zake een bewijsaanbod heeft gedaan, gaat het hof daaraan, als onvoldoende gemotiveerd, voorbij.
FNV Bondgenoten heeft in hoger beroep op zichzelf niet weersproken dat de directie van Decostone ten tijde van de uitlatingen van de FNV-woordvoerder niet uit drie, maar uit twee personen bestond. In zoverre is grief III gegrond, maar dat kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Vast staat dat ook eind 1999/begin 2000 nog steeds sprake was van een meerhoofdige directie, zodat niet gezegd kan worden dat redelijkerwijs voorzienbaar was dat de uitlatingen van de FNV-woordvoerder over ‘de directie’ door de journalist rechtstreeks in verband zouden worden gebracht met de persoon van appellant.
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en appellant zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt appellant in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van FNV Bondgenoten tot aan dit arrest begroot op € 3.399,--.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. van de Beek, A.R. van de Veen en G.A. Offerhaus en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 april 2006.