ECLI:NL:GHAMS:2006:AY3518

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 april 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1740/04
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op ligplaats van woonark en vermogenswaarde in bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om het recht op ligplaats van een woonark, gelegen achter het perceel [de weg nr. 1]. Appellante, in haar hoedanigheid als bewindvoerder van [A], is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had de vordering van appellante afgewezen, omdat zij van mening was dat appellante onvoldoende had aangetoond dat [A] met uitsluiting van anderen het recht had om te beschikken over het publiekrechtelijke recht op ligplaats. Appellante heeft negen grieven aangevoerd tegen deze beslissing.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [A] heeft in 1975 de woonark gekocht voor ƒ 10,-. In 1999 heeft de bewindvoerder van [A] het recht op ligplaats verkocht aan [Y] voor ƒ 112.621,-, met de voorwaarde dat de gemeente zou instemmen met de verplaatsing van de ligplaats. De gemeente heeft echter geweigerd om op het verzoek van [Y] te beslissen, omdat [geïntimeerden] zich ook hadden gemeld als eigenaar van de strook water waarop de ligplaats is gelegen. Het hof oordeelt dat het recht op ligplaats toekomt aan [A], omdat hij toestemming had van de eigenaren van het water en de oever.

Het hof benadrukt dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen het publiekrechtelijke recht op ligplaats en het civielrechtelijke gebruiksrecht. Het publiekrechtelijke recht kan losgekoppeld worden van de feitelijke locatie van de ligplaats, terwijl het civielrechtelijke gebruiksrecht beëindigd kan worden door de rechthebbende. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en verklaart voor recht dat appellante met uitsluiting van anderen het recht heeft om te beschikken over de ligplaats. De kosten van het geding worden aan de zijde van [geïntimeerden] veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[appellante], wonende te [woonplaats], in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [A],
APPELLANTE,
procureur: mr. W.J.J. Lamers,
t e g e n
1. [geïntimeerde sub 1],
2. [geïntimeerde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDEN,
procureur: mr. C.G.P. Goudriaan.
1. Het geding in hoger beroep
Appellante wordt hierna [appellante] genoemd, geïntimeerden [geïntimeerden].
Bij dagvaardingen van 27 september 2004 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank te Amsterdam onder zaaknr/rolnr 264398/HA ZA 03-1051 tussen haar als (mede)eiseres en [geïntimeerden] als gedaagden gewezen en op 30 juni 2004 uitgesproken vonnis.
Bij memorie heeft [appellante] tegen het vonnis waarvan beroep negen grieven aangevoerd, producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het vonnis, voorzover gewezen tussen haar en [geïntimeerden], zal vernietigen en opnieuw rechtdoende voor recht zal verklaren dat [appellante] met uitsluiting van anderen het recht heeft om te beschikken op het recht van ligplaats van de woonark gelegen achter het perceel [de weg nr. 1] te [woonplaats], met veroordeling van [geïntimeerden], (gezien het gestelde in de appèldagvaarding:) uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding in beide instanties.
[Geïntimeerden] hebben bij memorie de grieven bestreden, producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
Ten slotte zijn door [geïntimeerden] de stukken van beide instanties – waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd – overgelegd en is arrest gevraagd.
2. De feiten
2.1. De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.a. tot en met n. de tussen partijen vaststaande feiten opgesomd.
2.2. [Appellante] heeft met betrekking tot onderdeel b. opgemerkt dat de woonark niet in 1956 maar in 1950 (door de familie [X]) achter [de weg nr. 1] is neergelegd en dat [de vader van A] de ark in 1955 heeft gekocht. Deze nadere gegevens zijn door [geïntimeerden] niet bestreden zodat het hof van de juistheid ervan zal uitgaan.
2.3. [Appellante] heeft voorts aangevoerd dat de opsomming door de rechtbank niet geheel volledig is. Het hof heeft van deze opmerking nota genomen.
2.4. De opsomming door de rechtbank is voor het overige niet bestreden, zodat ook het hof van die (overige) feiten zal uitgaan.
3. De beoordeling van het hoger beroep
3.1. In het kort komt deze zaak op het volgende neer:
(i) In 1975 heeft [A] de woonark, gelegen aan de achterzijde van het perceel [de weg nr. 1] gekocht voor ƒ 10,-;
(ii) Op 22 december 1999 heeft (de bewindvoerder van) [A] het recht op ligplaats voor de onderhavige woonark verkocht aan [Y], voor een bedrag van ƒ 112.621,-. De bedoeling was dat [Y] aan de toenmalige [gemeente] zou verzoeken het door hem gekochte publiekrechtelijke recht op ligplaats te verplaatsen naar een perceel van [Y], eveneens gelegen aan [de weg]. In de koopovereenkomst is door [Y] het voorbehoud opgenomen dat het gemeentebestuur met zijn verzoek zal instemmen;
(iii) [Y] heeft vervolgens, op 20 april 2000, een verzoek aan de gemeente gedaan om een ligplaatsvergunning achter [de weg nr. 2], met ‘inlevering’ van het recht van ligplaats toebehorend aan [A];
(iv) De gemeente heeft geweigerd op dat verzoek een beslissing te nemen. Reden daarvan was dat [geïntimeerden] zich inmiddels (bij brief van 8 januari 2001) tot de gemeente hadden gewend met het bericht dat zij eigenaar zijn van de strook water waarop de aanduiding (in het bestemmingsplan) “ligplaats woonschip toegestaan” betrekking heeft. De gemeente heeft besloten het verzoek van [Y] niet in te willigen totdat duidelijkheid bestaat over de eigendomssituatie van de ligplaats.
3.2. Uit deze stellingname van de gemeente vloeit de onderhavige procedure voort, waarin [appellante] vordert dat voor recht wordt verklaard dat zij (in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [A]) met uitsluiting van anderen het recht heeft om te beschikken over de onderhavige ligplaats. De rechtbank heeft, in het vonnis waarvan beroep, de vordering van [appellante] afgewezen, kort gezegd omdat naar haar oordeel [appellante] haar standpunt dat [A] met uitsluiting van anderen het recht heeft om te beschikken over een publiekrechtelijk recht op ligplaats onvoldoende heeft onderbouwd.
3.3. De grieven keren zich tegen deze beslissing en de gronden waarop zij berust. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.4. Centraal in dit geding staat de in het onderhavige bestemmingsplan “Eerste herziening bestemmingsplan [polder]” opgenomen bevoegdheid van (thans) [de gemeente] om de bestemming natuur- en recreatiegebied en watersportdoeleinden onder zekere voorwaarden te wijzigen ten behoeve van de verplaatsing van woonschepen en recreatiewoonschepen. Eén van die voorwaarden is dat het aantal ligplaatsen voor woonschepen, dat feitelijk aanwezig was ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp van het bestemmingsplan, niet wordt vergroot. Deze bevoegdheid leidt ertoe dat het (aldus: ‘verplaatsbare’) recht op een ligplaats een mogelijk aanzienlijke vermogenswaarde krijgt. Om deze vermogenswaarde gaat dit geding: [A] heeft zijn recht op de ligplaats verkocht voor ƒ 112.621,- aan [Y], waarbij in de koopovereenkomst het voorbehoud is opgenomen dat het gemeentebestuur het verzoek tot verplaatsing zal inwilligen. Ook [geïntimeerden] gaat het niet om de ligplaats achter het perceel [de weg nr. 1]. Uit het gestelde in de conclusie van antwoord (nr 5) blijkt immers dat ook [geïntimeerden] het recht van de ligplaats naar elders willen verplaatsen, dit ten behoeve van de dochter van [geïntimeerde sub 1]. De gemeente is bij de behandeling van het verzoek van [Y] geconfronteerd met een aanspraak op de ligplaats van [A] en een aanspraak daarop van [geïntimeerden], waarbij de gemeente (zo blijkt uit het verweerschrift, pagina 2, van 12 augustus 2002, productie 7B bij de inleidende dagvaarding) aansprakelijk is gesteld voor te lijden planschade. In dit stadium heeft de gemeente ervoor gekozen te wachten tot in een civielrechtelijk geding is vastgesteld aan wie (civielrechtelijk) het recht op de ligplaats toekomt.
3.5. Het hof is van oordeel dat het bedoelde recht toekomt aan [A]. Beslissend voor dit oordeel is
- dat – zoals tussen partijen onbetwist is – [A] in 1975 van [zijn vader] de onderhavige woonark, gelegen achter [de weg nr. 1], heeft gekocht. In dat jaar waren [de vader van geïntimeerde sub 1] en [de vader van A] eigenaar van [perceel P] en was [de vader van A] eigenaar van het perceel [de weg nr. 1(+ [1a]). Voor het hebben van de ligplaats had [A] (derhalve) toestemming zowel van de eigenaren van [perceel P] (het water en de oever waarin respectievelijk waaraan de ark was gelegen) als van de eigenaar van [de weg nr. 1] (die tevens de eigendom van de oever pretendeerde en over wiens erf het schip kon worden bereikt). Ondanks eigenaarswisseling (o.a. in 1977: [geïntimeerde sub 2] verkrijgt van [de vader van A] de onverdeelde helft van [perceel P]) is deze toestemming van de desbetreffende eigenaren, tot aan de opzegging per maart 2003 (zie het KG-vonnis, sub 7, van 17 april 2003, conclusie van antwoord, productie 3), blijven bestaan. Het staat daarom tussen partijen vast dat in de periode 1975-2003 [A] op de onderhavige ligplaats jegens de eigena(a)r(en) van het water, de oever en [de weg nrs. 1 en 1a] een geldig gebruiksrecht had;
- dat bij brief van 28 juli 1981 Gedeputeerde Staten van Noord-Holland aan [A], in de vorm van een ontheffing, het publiekrechtelijk recht van ligplaats in de categorie 1 (woonschepen op aanvaardbare ligplaatsen) hebben verleend, welke verlening later, in het kader van de overgang van woonschepen naar de regeling in het bestemmingsplan, is voortgezet door de gemeente (zie productie 32 bij memorie van grieven).
3.6. Bij zijn beslissing dat het vermogensrecht, in de vorm van het publiekrechtelijke recht op ligplaats, toekomt aan [appellante] ([A]), wijst het hof er voor alle duidelijkheid op dat onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds het publiekrechtelijke recht op de ligplaats, dat als gevolg van de wijzigingsbevoegdheid van de gemeente losgekoppeld kan worden van de plaats waar het desbetreffende woonschip feitelijk is gelegen, en anderzijds het civielrechtelijke gebruiksrecht van het water waarin en/of van de oever waaraan het schip is gelegen en via dewelke het schip bereikbaar is, aan welk gebruiksrecht, onder meer door opzegging, door de rechthebbende een einde kan worden gemaakt. Het is mogelijk dat, zoals in het onderhavige geval ook is geschied, het civielrechtelijke gebruiksrecht door opzegging is beëindigd maar tezelfdertijd het publiekrechtelijk recht van ligplaats door de gerechtigde aan een derde is verkocht, zulks onder de voorwaarde dat de gemeente bereid is van haar in het bestemmingsplan gegeven wijzigingsbevoegdheid gebruik te maken.
3.7. Het vorenoverwogene heeft tot gevolg dat de grieven doel treffen en dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. De door [A] gevorderde verklaring voor recht zal alsnog worden gegeven. [Geïntimeerden] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in beide instanties worden veroordeeld.
4. Beslissing
Het hof:
- vernietigt het vonnis waarvan beroep, voorzover gewezen tussen [appellante] en [geïntimeerden];
- verklaart voor recht dat [appellante], in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [A], met uitsluiting van anderen het recht heeft om te beschikken over het recht van ligplaats van de woonark gelegen achter het perceel [de weg nr. 1] te [woonplaats];
- veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van [appellante] tot deze uitspraak in eerste aanleg begroot op € 286,16 aan verschotten en € 975,63 aan salaris en in hoger beroep op € 371,78 aan verschotten en € 894,- aan salaris;
- verklaart dit arrest wat de proceskosten betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Visser, R.J.M. Smit en A.C. Faber en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 6 april 2006.