ECLI:NL:GHAMS:2006:AX9242

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/0455
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Indeling van motorhoezen onder douanepost 3926 of 6307

In deze zaak heeft de Douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam op 13 juni 2006 uitspraak gedaan over de indeling van motorhoezen onder de douaneposten 3926 90 91 of 6307 90 99. De belanghebbende, X B.V., had bezwaar aangetekend tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, die de motorhoezen had ingedeeld onder post 6307. De inspecteur stelde dat de hoezen, vervaardigd uit gebonden textielvlies met een kunststof deklaag, als geconfectioneerd moesten worden aangemerkt en dus onder post 6307 vielen. De belanghebbende betwistte deze indeling en stelde dat de hoezen onder post 3926 moesten worden ingedeeld.

De Douanekamer heeft vastgesteld dat de motorhoezen aan de eisen voor indeling onder post 6307 voldoen, omdat ze omzoomd zijn en plastic oogjes en een elastiek van rubber bevatten. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de indeling op juiste gronden had vastgesteld en dat de hoezen niet onder post 3926 konden worden ingedeeld. De rechtbank verwierp ook de argumenten van de belanghebbende over de procedurele aspecten van de zaak, zoals het gebrek aan informatie over de monsterneming en de onderzoeksmethoden.

De Douanekamer concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat de indeling van de goederen onder post 6307 correct was. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de indelingsregels en de relevante aantekeningen in de douanewetgeving. De belanghebbende werd in de gelegenheid gesteld om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
In de zaak nr. 04/455 DK
de dato 13 juni 2006
1. De procedure
1.1. Op 5 februari 2004 is bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) een beroepschrift ingekomen van mr. A en B, van C, advocaten, belastingadviseurs en notarissen te D. Het beroep is ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te E, belanghebbende, en is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane P (hierna: de inspecteur) van 14 januari 2004, nummer xxxx, betreffende de uitnodiging tot betaling van 11 april 2003, nummer xxxx ten bedrage van € 32.567,22 aan douanerechten. Bij die uitspraak werd het bezwaar tegen de uitnodiging tot betaling afgewezen.
1.2. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek genomen, de inspecteur een conclusie van dupliek.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van de
Douanekamer van 18 oktober 2005. Namens belanghebbende zijn toen verschenen en
gehoord haar gemachtigden B en mr. F, en namens de inspecteur mr. G, mr. H en ing.
I. Belanghebbende en de inspecteur hebben ter zitting elk een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de Douanekamer en aan de wederpartij. De
Douanekamer rekent deze pleitnota’s tot de stukken van het geding.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, douane-expediteur, heeft op 27 februari 2003, onder nummer xxxx, aangifte voor het vrije verkeer gedaan van 22118 kartons
motorhoezen, van oorsprong uit China. De goederen zijn aangegeven onder post
3926 90 91 van het Gemeenschappelijk douanetarief (GDT); ter zake daarvan zijn geen
douanerechten geheven. De douane heeft de verificatie van de aangifte aangehouden en
een fysieke controle ingesteld; in het kader daarvan is een monster van de goederen
onderzocht door het Douane Laboratorium (hierna: het Laboratorium); het verslag van
dat onderzoek luidt als volgt:
“Bij onderzoek bevonden: Motorhoes van gebonden textielvlies synthetische
textielvezels van polyester voorzien van een deklaag van kunststof van polyvinyl-
chloride, zonder celstructuur, die met het blote oog kan worden waargenomen.
Daar het artikel vervaardigd is van materiaal van post 5603, komt het in aanmerking
voor indeling in post 6307.
Advies goederencode 6307.9099 TARIC ond.verd. 10”.
Bij brief van 8 april 2003 heeft de inspecteur - voor zover van belang – het volgende
aan belanghebbende medegedeeld:
“Betreft: uitslag mo: im4-xxxx
Hierbij deel ik u mede dat bij de grondige opneming van de goederen vermeld in de
aangifte Im 4: zie boven een monsteronderzoek heeft plaatsgevonden ter bepaling van:
- indeling in het tarief
- Bepaling van de soort en/of samenstelling
Bij dit onderzoek is bevonden:
- Motorcycle cover -
Motorhoes van gebonden textielvlies van synthetische textielvezels van polyester
voorzien van een deklaag van kunststof van polyvinylchloride, zonder celstructuur,
die met het blote oog kan worden waargenomen.
Daar het artikel vervaardigd is van materiaal van post 56.03, komt het in aanmerking
voor indeling in post 63.07.
Goederencode: 6307.9099.10.0000.0000.00.00”.
Belanghebbende heeft geen heronderzoek gevraagd.
2.2. Op 11 april 2003 is de verificatie beëindigd; de goederen zijn in afwijking van de
aangifte ingedeeld onder post 6307 90 99 van het GDT, waarvoor destijds een
douanerecht van 6,3% gold. Als gevolg daarvan is de sub 1.1. genoemde uitnodiging
tot betaling verzonden.
2.3. Na bezwaar is belanghebbende op 16 september 2003 gehoord; daarvan is een
verslag opgemaakt. Naar aanleiding van een reactie van belanghebbende op het
hoorverslag heeft de inspecteur het Laboratorium verzocht de analysemethoden van
het monsteronderzoek te beschrijven. Het Laboratorium vermeldt dienaangaande in
zijn brief van 8 oktober 2003, voorzover van belang:
“Het monster is visueel, miscroscopisch en m.b.v. infraroodspectometrie onderzocht.
Onder de microscoop wordt onderzocht hoe de drager vervaardigd is. Het blijkt om
verwarde vezels te gaan, die onderling verbonden zijn (gebonden textielvlies).
Door gebruik te maken van het blote oog is gekeken of of de deklaag zichtbaar is.
Dit blijkt inderdaad het geval te zijn. Omdat de deklaag met het blote oog zichtbaar is,
is onderzocht of deze deklaag celstructuur bevat. Hiervoor is een stuk uitgeknipt en
door middel van de microscoop de dwarsdoorsnede bekeken. Het monster bleek géén
celstructuur te bevatten. Met behulp van infraroodspectometrie is de chemische
samenstelling van het gebonden textielvlies en de deklaag onderzocht, zijnde polyester
resp. polyvinylchloride. Het product is vervaardigd van materiaal van post 5603, omdat
niet voldaan wordt aan de uitzonderingen van aantekening 3 punt b en c op hoofdstuk
56. Daar het artikel geconfectioneerd is dient het product ingedeeld te worden onder
post 6307.”.
2.4. De motorhoes bestaat uit een gebonden textielvlies met een deklaag van kunststof.
De onderkant van de motorhoes is omzoomd, bevat plastic oogjes en een elastiek van
rubber.
3. Het geschil
3.1. In geschil is of de goederen moeten worden ingedeeld onder post 3926 90 91 van het GDT, hetgeen belanghebbende voorstaat, dan wel onder post 6307 90 99, zoals de inspecteur verdedigt.
Subsidiair is in geschil of de verificatie conform de wettelijke bepalingen heeft plaatsgevonden. Belanghebbende stelt dat zij niet is ingelicht over de monsterneming, en over het resultaat van het monsteronderzoek, alsmede dat de inspecteur de hoezen voor een tweede maal heeft laten onderzoeken, zonder haar daarvan op de hoogte te brengen.
De inspecteur bestrijdt die stellingen.
Meer subsidiair is in geschil of de uitspraak op bezwaar in strijd is met één of meer beginselen van behoorlijk bestuur.
3.2. De genoemde tariefposten luiden als volgt:
Post 3926 90 91
“3926 Andere artikelen van kunststof en artikelen van
andere stoffen bedoeld bij de posten 3901 tot en met
3914:
(...)
3926 90 - andere:
(...)
--- andere:
3926 90 91 ---- vervaardigd van vellen”.
Post 6307 90 99
“6307 Andere geconfectioneerde artikelen, patronen voor
kleding daaronder begrepen:
(...)
6307 90 - andere:
(...)
6307 90 99 --- andere”.
3.3. Partijen hebben voorts in hun beschouwingen betrokken:
Aantekening 2, aanhef en letter m, op hoofdstuk 39: “2. Dit hoofdstuk omvat niet:
m. goederen bedoeld bij afdeling XI (textielstoffen en textielwaren);”.
Aantekening 1, aanhef en letter h, op afdeling XI:
“1. Deze afdeling omvat niet:
h. weefsels, brei- en haakwerk, vilt en gebonden textielvlies, geïmpregneerd met
kunststof, voorzien van een deklaag van kunststof of met inlagen van kunststof, alsmede
werken daarvan, bedoeld bij hoofdstuk 39;”.
Aantekening 7 op afdeling XI:
“7. Voor de toepassing van deze afdeling worden aangemerkt als “geconfectioneerd”:
a) artikelen die anders dan vierkant of rechthoekig zijn gesneden;
b) artikelen die als zodanig dan wel na enkel te zijn gesneden, kunnen worden gebruikt zonder te worden genaaid of zonder een andere aanvullende bewerking te ondergaan (bijvoorbeeld sommige dweilen, handdoeken, tafelkleden, hoofddoeken, dekens;
c) artikelen waarvan de boorden zijn gezoomd, ongeacht op welke wijze, ook indien met een rolnaad, alsmede artikelen afgezet met een geknoopte franje die is verkregen, hetzij met behulp van de draden van het weefsel zelf, hetzij door het aanbrengen van draden; weefsels aan het stuk waarvan de randen wegens het ontbreken van zelfkanten zijn afgezet om rafelen te voorkomen, worden echter niet als “geconfectioneerd” aangemerkt;
d) artikelen die zijn gesneden, ongeacht in welke vorm, en die, door het uittrekken van draden, van motieven, enz. zijn voorzien;
e) artikelen die zijn aangenaaid, aaneengelijmd, of anderszins aaneengezet (met uitzondering van stukken van een zelfde soort textiel, die aan de uiteinden zijn aaneengehecht teneinde een stuk met een grotere lengte te verkrijgen en met uitzondering van stoffen die bestaan uit twee of meer op elkaar gelegde en daarna aaneengestikte lagen textiel, ook indien met een tussenlaag van watten);
f) artikelen, in vorm gebreid of gehaakt, afzonderlijk aangeboden dan wel aangeboden in twee of meer eenheden aan het stuk.”.
Aantekening 8 op afdeling XI:
“8. Voor de toepassing van de hoofdstukken 50 tot en met 60:
a) hebben de hoofdstukken 50 tot en met 55 en 60 en, voorzover uit de context niet het tegendeel blijkt, de hoofdstukken 56 tot en met 59, geen betrekking op artikelen die, volgens aantekening 7 hiervoor, als geconfectioneerd zijn aan te merken;
b) de hoofstukken 50 tot en met 55 en 60 omvatten geen artikelen bedoeld bij de hoofdstukken 56 tot en met 59.”.
Aantekening 3 op hoofdstuk 56:
“3. Onder de posten 5602 en 5603 vallen respectievelijk vilt en gebonden textielvlies, geïmpregneerd, bekleed of bedekt met kunststof of rubber, dan wel met inlagen van deze stoffen, ongeacht de aard van deze stoffen (compact of met celstructuur).
Post 5603 omvat eveneens gebonden textielvlies waarvan het bindmiddel uit kunststof of rubber bestaat.
De posten 5602 en 5603 omvatten echter niet:
a) vilt geïmpregneerd, bekleed of bedekt met kunststof of rubber, dan wel met inlagen van deze stoffen, bevattende niet meer dan 50 gewichtspercenten textielstof, evenals vilt volledig in kunststof of rubber ingebed (hoofdstuk 39 of 40);
b) gebonden textielvlies, volledig in kunststof of rubber ingebed, dan wel aan beide zijden met deze stoffen bekleed of bedekt, voorzover deze bekleding of deklaag met het blote oog kan worden waargenomen en waarbij de door deze bewerkingen veroorzaakte kleurverandering buiten beschouwing wordt gelaten (hoofdstuk 39 of 40);
c) vellen, platen, of strippen van kunststof of van rubber, met celstructuur, verbonden met vilt of met gebonden textielvlies waarbij de textielstof slechts als drager dient (hoofdstuk 39 of 40).”.
Indelingsverordening (EG) nr. 516/1999 van de Commissie van 9 maart 1999,
(Pb. 1999, nr. L 61), welke in punt 1 vermeldt:
Ëen handschoen voor ijshockey (...), waarvan de rugzijde ter bescherming is opgevuld en bestaat uit niet-geweven stof dat aan beide zijden volledig is bedekt met kunststof, moet onder onderverdeling 3926.2000 worden ingedeeld (...). De rugzijde van de handschoen, die een beschermende functie heeft, verleent het wezenlijke karakter aan het artikel”.
Tarifering 3 op post 6307:
“Beschermhoes 6307 90
Een beschermhoes vervaardigd uit een enkel stuk, ovaalvormig, gebonden textielvlies waarvan de rand is voorzien van een elastische zoom. Dit artikel heeft de vorm van een soepele hoes die over schoeisel kan worden gedragen.”.
GS-Toelichting op post 3926:
“Deze post omvat werken van kunststof, elders genoemd noch elders onder begrepen, (zoals gedefinieerd in aantekening 1 op dit hoofdstuk) en artikelen van andere stoffen bedoeld bij de posten 3901 tot en met 3914.
Hieronder zijn dus voornamelijk begrepen:
(...)
4. hoezen, dekkleden, omslagen voor documenten, dossiermappen, boekomslagen en dergelijke beschermingsartikelen van aaneengenaaide of aaneengelijmde vellen van kunststof;”.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. De onderhavige motorhoezen zijn geen hoezen als bedoeld in goederencode 6307.9099.10. Zo’n hoes zou vervaardigd moeten zijn uit één stuk textielvlies, zoals blijkt uit tarifering 3 op post 6307. De motorhoezen zijn echter gemaakt uit gebonden textielvlies, met daaraan verbonden een laag met vellen van kunststof. Ze zijn derhalve aan te merken als beschermingsartikelen in de zin van de Toelichting (GS) op post 3926.
De hoezen voldoen aan de in aantekening 1 h op afdeling XI, gegeven omschrijving, hetgeen indeling onder afdeling XI uitsluit.
De inspecteur beroept zich voor zijn standpunt ten onrechte op aantekening 2 m op hoofdstuk 39; die aantekening ziet op producten die wel onder afdeling XI worden gerangschikt.
4.2. De inspecteur stelt dat de goederen op grond van aantekening 3, onderdeel b, niet zijn uitgezonderd van indeling in hoofdstuk 56. Die stelling is onjuist, nu de goederen op grond van aantekening 7 op afdeling XI zijn uitgesloten van indeling in hoofdstuk 56.
De aantekeningen op de hoofdstukken zijn uitsluitend van toepassing op goederen die wel onder de hoofdstukken kunnen worden ingedeeld.
Bovendien is het gebonden textielvlies volledig in kunststof ingebed, dat wil zeggen duurzaam met de kunststof verbonden zonder dat loszittende delen textielvlies waarneembaar zijn; textielvlies en kunststof kunnen voorts niet van elkaar worden gescheiden zonder een van de twee materialen te beschadigen. Derhalve is post 5603 niet van toepassing.
4.3. De hoezen dienen met toepassing van indelingsregel 1 onder post 3926 te worden ingedeeld. Voor het geval de Douanekamer daarover anders oordeelt, en ook de uitzonderingen, bedoeld in aantekening 3, onderdeel b, op hoofdstuk 56 niet van toepassing acht, stelt belanghebbende zich op het standpunt dat indelingsregel 3a van toepassing is. Het goed is in post 3926 90 91 het meest specifiek omschreven.
Wordt ook dat standpunt verworpen, dan wordt aangevoerd dat de motorhoezen voor het overgrote deel bestaan uit kunststof en slechts voor een marginaal gedeelte uit textiel. Deze omstandigheid kan zowel tot indeling onder hoofdstuk 39 als onder hoofdstuk 63 leiden. Alsdan dient op grond van indelingsregel 3b het wezenlijk karakter van het goed te worden bepaald.
De afdeklaag van kunststof, die een beschermende functie heeft, verleent het wezenlijke karakter aan het artikel; dat van beschermhoes tegen weersinvloeden, stof, enz.; verwezen wordt naar indelingsverordening nr. 516/1999.
De kunststof is duurzaam, water- en vuilwerend, het textielvlies is dat niet.
Zonder kunststof is er geen hoes, zonder textielvlies behoudt de hoes haar beschermende karakter. Het wezenlijke karakter van de motorhoes wordt dan ook bepaald door de kunststof.
Toepassing van indeling 3b leidt eveneens tot indeling van de goederen onder post 3926.
4.4. Aan belanghebbende is niet medegedeeld dat een monster van de hoezen is genomen. De uitslag van het monsteronderonderzoek is pas tijdens de bezwaarfase aan haar kenbaar gemaakt. Bovendien heeft de inspecteur het advies van het Laboratorium
zonder onderbouwing overgenomen.
4.5. De inspecteur heeft in de bezwaarfase de hoezen voor een tweede maal laten onderzoeken.
4.6. Het eerste noch het tweede onderzoek kan tot grondslag voor de uitnodiging tot betaling dienen.
4.7. De inspecteur heeft de uitspraak op bezwaar onvoldoende gemotiveerd. Voorts heeft hij onvoldoende op klachten van belanghebbende gereageerd, gedurende de gehele procedure besluiten niet gemotiveerd en onzorgvuldig gehandeld.
De uitspraak op bezwaar kan daarom niet in stand blijven.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Er is geen rangorde tussen aantekeningen op de afdelingen en die op de
hoofdstukken; belanghebbende creëert haar eigen indelingsregels.
5.2. De situatie dat de goederen om een of andere reden vatbaar zijn voor indeling onder twee posten, doet zich in casu niet voor. Ook als dit anders zou zijn, zou indelingsregel 3a geen toepassing kunnen vinden: post 3926 is niet specifieker dan post 6307.
Indelingsregel 3b is evenmin toepasselijk; van een mengsel of een samengesteld werk is geen sprake.
Indeling dient plaats te vinden met gebruikmaking van de regels 1 en 6.
5.3. Voor de interpretatie van aantekening 1 h op afdeling XI moet worden bezien wat wordt bedoeld in hoofdstuk 39. Dat wordt verklaard in aantekening 3 op hoofdstuk 56.
De motorhoes bestaat uit een gebonden textielvlies met een deklaag van kunststof.
Het gebonden textielvlies is dus niet volledig ingebed, dan wel aan beide zijden met deze stof bekleed of bedekt. Op grond van aantekening 3, onderdeel b, op hoofdstuk 56 wordt de hoes dus niet uitgezonderd van indeling onder post 5603. Ook de uitzondering van aantekening 3, onderdeel c, op hoofdstuk 56 geldt niet, nu geen sprake is van een vel van kunststof met een celstructuur, verbonden met een gebonden textielvlies.
Aantekening 1 h op afdeling XI leidt dus niet tot uitsluiting van indeling van de hoes onder post 56 of 63.
De vergelijking met de handschoen voor ijshockey, bedoeld in indelingsverordening
(EG) nr. 516/99, gaat niet op. Die handschoen is, anders dan de onderhavige hoezen,
aan beide zijden bedekt met kunststof.
Ook zonder de kunststof deklaag zou er sprake zijn van een beschermende functie.
Het textielvlies is drager van de kunststof.
5.4. De onderkant van de hoes is omzoomd, tevens bevat zij plasticoogjes en een elastiek van rubber. Op grond van een en ander wordt zij, gelet op aantekening 7 op afdeling XI, als “geconfectioneerd” aangemerkt.
Een geconfectioneerd goed kan op grond van aantekening 8 op afdeling XI niet worden ingedeeld in (onder meer) hoofdstuk 56.
Het voorgaande leidt tot indeling van de goederen in post 6307.
5.5. Tarifering 3 op post 6307 kan niet tot een ander oordeel leiden. De in die tarifering omschreven beschermingshoes is geconfectioneerd omdat de rand is voorzien van een elastische zoom. Zij is, net als de onderhavige motorhoes, een geconfectioneerd artikel dat niet is begrepen onder de posten met een meer specifieke omschrijving van afdeling XI.
Dat producten alleen in post 6307 kunnen worden ingedeeld als ze zijn vervaardigd uit één stuk textielvlies, is nergens bepaald.
5.6. De voorgestane indeling is gebaseerd op de aantekeningen 1 h, 7 en 8 op afdeling XI en aantekening 3 op hoofdstuk 56. Die aantekeningen zijn wettelijk bepalend; de door belanghebbende aangehaalde GS-Toelichting op post 3926 niet.
5.7. Belanghebbende is in de persoon van de heer J door de verifiërend
ambtenaar op de hoogte gesteld van het feit dat er een fysieke controle en een monsterneming zouden gaan plaatsvinden. De laboratoriumuitslag is telefonisch en schriftelijk aan belanghebbende medegedeeld; verwezen wordt naar de brief van 8 april 2003. In deze brief is tevens vermeld dat belanghebbende een heronderzoek kon vorderen. Van die mogelijkheid heeft zij geen gebruik gemaakt.
Belanghebbende heeft nooit betwist dat de monsters representatief zijn voor de aangegeven goederen.
5.8. Op verzoek van de gemachtigde is de onderzoeksmethode bij het Laboratorium opgevraagd. Zulks kan uiteraard niet worden gelijkgesteld met een tweede Laboratoriumonderzoek.
5.9. Betwist wordt dat het hoorverslag niet in overeenstemming is met het besprokene.
De opmerkingen van belanghebbende naar aanleiding van het concept-verslag zijn in het definitieve verslag verwerkt.
Op het faxbericht van belanghebbende van 10 november 2003 is wel degelijk gereageerd, en wel met de mededeling dat het bericht wordt toegevoegd aan het hoorverslag van 16 september 2003.
5.10. In de uitspraak op bezwaar staat duidelijk omschreven waarom van de aangifte is afgeweken. Zo worden de aantekeningen genoemd welke ten grondslag liggen aan het besluit de aangegeven goederencode te corrigeren, en wordt gewezen op de gebruikte onderzoeksmethode.
5.11. Er is geen sprake van schending van het zorgvuldigheids- of het motiveringsbeginsel.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. De procedure
6.1.1. In het tot de gedingstukken behorende formulier fysieke controle is vermeld dat
de aangever over de monsterneming is geïnformeerd; naast deze vermelding staan een
dienststempel, een paraaf en de naam van de behandelend ambtenaar, de heer J.
De Douanekamer heeft geen reden aan de juistheid van die vermelding te
twijfelen en verwerpt derhalve de grief van belanghebbende dat zij niet over de
monsterneming is ingelicht.
6.1.2. De sub 2.1. genoemde brief van 8 april 2003 bevat de uitslag van het
monsteronderzoek. Belanghebbendes stelling dat zij daarover pas in de bezwaarfase
is ingelicht, faalt derhalve.
6.1.3. De eveneens sub 2.1. genoemde brief van het laboratorium van 8
oktober bevat een uiteenzetting inzake de bij het monsteronderzoek gehanteerde
onderzoeksmethoden. De Douanekamer deelt het standpunt van de inspecteur dat in
deze geen sprake is van een heronderzoek, en dat de - op verzoek van belanghebbende
verstrekte - toelichting op de onderzoeksmethoden de geldigheid van de
verificatieprocedure niet aantast.
Het staat de inspecteur vrij ten behoeve van zijn heroverweging in bezwaar het monster
opnieuw te beoordelen.
6.1.4. Haar stellingen dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld, en dat de
uitspraak op het bezwaarschrift niet voldoende is gemotiveerd, heeft belanghebbende -
tegenover de gemotiveerde weerspreking door de Inspecteur - niet, althans onvoldoende
aannemelijk gemaakt.
De Douanekamer merkt hierbij op dat deze grieven, ook indien zij juist zouden zijn
bevonden, niet zonder meer tot vernietiging van de litigieuze uitnodiging zouden leiden.
6.2. De indeling in het GDT
6.2.1. Waarneming en onderzoek van het ter zitting aanwezige monster, ten aanzien
waarvan partijen eenparig verklaard hebben dat het representatief is voor de aangegeven
goederen, leren dat de hoes aan een kant met kunststof bedekt is, en dat het gebonden
textielvlies niet in kunststof is ingebed. Uit het onderzoek van het Laboratorium,
waaraan de Douanekamer geen reden heeft te twijfelen, volgt voorts dat de deklaag van
kunststof geen celstructuur heeft.
6.2.2. Ingevolge de Algemene Opmerkingen van de GS-Toelichting op hoofdstuk 39,
een waardevol hulpmiddel bij de indeling in het GDT, wordt de indeling van kunststof
verbonden met textielstof hoofdzakelijk beheerst door aantekening 1h op Afdeling XI,
aantekening 3 op hoofdstuk 56 en aantekening 2 op hoofdstuk 59.
Gelijk uit het in 6.2.1. overwogene volgt, is in het onderhavige geval geen sprake van de
in onderdeel a, b en c van aantekening 3 op hoofdstuk 56 genoemde producten die zijn
uitgesloten van de posten 5602 en 5603, en voor de indeling waarvan wordt verwezen
naar de hoofdstukken 39 en 40 van het GDT. De goederen kunnen dus worden
ingedeeld onder afdeling XI (hoofdstukken 50 tot en met 63) van het GDT. Zij zijn niet
vatbaar voor indeling onder twee of meer posten, zodat aan toepassing van de Algemene
regels 3a, b of c niet wordt toegekomen.
6.2.3. Nu de goederen omzoomd zijn en plastic oogjes en een elastiek van rubber
bevatten, dienen zij ingevolge de Aantekeningen 7 en 8 op afdeling XI als
geconfectioneerd te worden aangemerkt. Onder die omstandigheden dienen zij
met toepassing van de Algemene regels 1 en 6 voor de interpretatie van de
gecombineerde nomenclatuur onder post 6307 van het GDT te worden ingedeeld.
6.3. Conclusie
Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep ongegrond is.
7. De proceskosten
De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten
als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
8. De beslissing
De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 13 juni 2006 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mr. A. Bijlsma
en mr. J.J.A.M. Kennis, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando, griffier.
De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.