GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
op de beroepen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z, belanghebbende,
zes uitspraken van de heffingsambtenaar van de gemeente P, verweerder.
1.1 Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 19 augustus 2004, ingediend door ir. A (B te Amsterdam), als gemachtigde van belanghebbende.
1.2 De beroepen zijn gericht tegen de uitspraken van verweerder, gedagtekend 9 juli 2004, betreffende de ten name van belanghebbende gestelde en in één geschrift vervatte beschikkingen met dagtekening 3 oktober 2002, waarbij de waarden van de volgende onroerende zaken zijn vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 naar de waardepeildatum 1 januari 1999 op de daarachter vermelde bedragen:
a-weg 40 RIB € 634.050
b-plein 4 RIB € 532.945
c-weg 62 RIB € 554.635
d-weg 10 RIB € 527.944
e-weg 25 RIB € 1.857.130
f-weg 2 A RIB € 521.002.
1.3 Bij de bestreden uitspraken heeft verweerder de waarde van het object c-weg 62 RIB gehandhaafd en die van de overige objecten verminderd tot de erachter vermelde bedragen
a-weg 40 RIB € 296.000
b-plein 4 RIB € 527.000
d-weg 10 RIB € 417.000
e-weg 25 RIB € 1.601.000
f-weg 2 A RIB € 514.000.
1.4 De beroepen strekken tot vernietiging van de uitspraken van verweerder, tot vermindering van de bij de beschikkingen vastgestelde waarden tot niet nader gespecificeerde waarden en tot veroordeling van verweerder tot vergoeding van schade van belanghebbende ter zake van in de bezwaarfase gemaakte kosten.
1.5 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
1.6 De zaak is behandeld ter zitting van 17 maart 2006. Aldaar zijn verschenen C en D namens belanghebbende en E, tot bijstand vergezeld van F, namens verweerder. De gemachtigden van beide partijen hebben een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Van hetgeen ter zitting is verhandeld is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is aangehecht.
1.7 Ter genoemde zitting zijn, met toestemming van partijen, gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaak onder nummer 04/03321, betreffende de ten name van gebruikster G B.V. afgegeven gelijkluidende beschikkingen. De in beide zaken overgelegde stukken worden geacht te zijn overgelegd in elk van die zaken.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1 De zes in geding zijnde objecten betreffen stationscomplexen van de Nederlandse Spoorwegen binnen het grondgebied van de gemeente P. Deze complexen zijn eigendom van X B.V. en zijn in gebruik bij G B.V.
2.2 Bij de waardering van de objecten heeft verweerder - mede blijkens de kennelijk als exemplarisch bij het verweerschrift meegezonden kopie van de taxatiekaart van het object b-plein 4 RIB - onder meer:
- de tot de objecten behorende grond in aanmerking genomen voor € 91 per m²;
- de levensduur van de onderdelen van de objecten, zoals tunnels, perrons, perronoverkappingen, wachtruimten, abri’s en windschermen gesteld op 40 jaar;
- de restwaarde van de zojuist genoemde onderdelen gesteld op 30%.
2.3 Tot de gedingstukken behoort een kopie van een concept van de zogenaamde “Taxatiewijzer NS-stations” (hierna de Taxatiewijzer te noemen), een document met als ondertitel “Waardering niet-vrijgestelde onderdelen in eigendom bij X BV”. De Taxatiewijzer is, naar het Hof begrijpt, opgesteld door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Landelijk Taxatie Overleg (LTO), een overlegorgaan van een aantal gemeenten. Het document is totstandgekomen na vaststelling van de in geding zijnde beschikkingen.
In de Taxatiewijzer (blz. 3) is opgenomen:
“Het LTO en de VNG hebben namens de Stuurgroep Wet WOZ met [X] overeenstemming bereikt om tot een uniforme waardering van niet-vrijgestelde onderdelen te komen voor het prijspeil 1 januari 1999 en voor het prijspeil 1 januari 2003. Voor het prijspeil 1 januari 1999 is de overeenstemming slechts van belang voor lopende bezwaarschriften. Voor onherroepelijk vaststaande beschikkingen heeft het geen gevolgen. Het is ook niet de bedoeling om WOZ-waarden te herzien middels een artikel 27-beschikking, maar het is een handvat om de bezwaarschriften die er thans nog liggen op eenvoudige en eenduidige wijze af te doen.”
2.4 In de Taxatiewijzer zijn onder meer de volgende waarderingsnormen voor de waardepeildatum 1 januari 1999 opgenomen:
- waarde van grond (indien daarop de bestemming ‘spoorwegdoeleinden’ rust) € 20 per m²;
- levensduur van wachtruimten en abri’s 10 jaar en levensduur van perrons 50 jaar;
- restwaarde van perronoverkappingen, wachtruimten, abri’s en perrons 15%.
2.5 Tot het object b-plein 4 RIB behoort een tunnel. Blijkens de overgelegde foto’s en de daarbij gegeven toelichting betreft het een voetgangerstunnel die onder de spoorweg, het perron en de parallel aan de spoorweg lopende provinciale weg ligt. Aan de westzijde komt de tunnel uit op een trottoir dat langs het stationscomplex loopt en dat grenst aan het voor het station gelegen pleintje waarop autoverkeer mogelijk is voor het afzetten en ophalen van passagiers, welk pleintje in verbinding staat met het voor het station gelegen parkeerterrein. Aan de oostzijde komt de tunnel uit op een fietspad grenzend aan een pleintje, gelegen aan het eind van een doodlopende straat, welk pleintje gelegenheid geeft tot het parkeren van enkele auto’s en tot keren.
2.6 Tot het object d-weg 10 RIB behoort eveneens een tunnel. Na bezwaar heeft verweerder de tunnel, die - behoudens een particuliere spoorwegovergang die slechts wordt gebruikt voor verkeer ten behoeve van het onderhoud en ambulancevervoer en dergelijke - de enige toegangsweg vormt tot de achter het station gelegen sportvelden, bij de waardering van het object buiten aanmerking gelaten. Aan beide zijden van de tunnel bevinden zich trappen en overkappingen. Deze beslaan een grondoppervlakte van in totaal 104 m².
2.7 In zijn verweerschrift heeft verweerder de waarden van de objecten opgenomen die zouden zijn vastgesteld indien bij het waarderen ervan de normen van de Taxatiewijzer zouden zijn aangehouden. Deze waarden - zoals die nader zijn berekend blijkens een ter zitting door verweerder overgelegd overzicht - zijn de volgende:
a-weg 40 RIB € 298.000
b-plein 4 RIB € 515.000
c-weg 62 RIB € 547.000
d-weg 10 RIB € 415.000
e-weg 25 RIB € 1.970.000
f-weg 2 A RIB € 584.000.
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de waarden van de in geding zijnde objecten op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en voor de motivering ervan wordt verwezen naar de stukken van het geding.
5. Beoordeling van het geschil
5.1 Belanghebbende bestrijdt de door verweerder vastgestelde waarde van de objecten en voert daartoe aan dat verweerder ten onrechte aan de tot de objecten behorende grond een waarde heeft toegekend van € 91 per m² in plaats van € 7. Voorts voert zij aan dat verweerder in zijn uitspraken niet heeft gemotiveerd waarom de door belanghebbende gehanteerde levensduur en restwaarde niet juist zouden zijn. Naar het Hof uit het verweerschrift opmaakt staat belanghebbende voor wachtruimten, abri’s en windschermen een levensduur van 10 jaar voor (verweerder ging uit van 40 jaar) en een restwaarde van 15% voor perronoverkappingen en 0% voor wachtruimten, abri’s, windschermen en perrons (verweerder nam voor al deze onderdelen een restwaarde van 30% aan).
5.2 Verweerder, op wie in deze de bewijslast rust, heeft zijn initiële waardering van de objecten slechts summier onderbouwd. Belanghebbende heeft daartegenover standpunten ingenomen met betrekking tot enkele elementen van de waardebepaling, welke standpunten evenzeer niet of nauwelijks zijn beargumenteerd en zij heeft daarbij niet aangegeven tot welke waarden haar standpunten bij de zes in geding zijnde objecten leiden.
Het Hof acht te dezen van belang dat verweerder zich kan en heeft beroepen op de Taxatiewijzer. Deze Taxatiewijzer is immers een richtsnoer die klaarblijkelijk tot stand is gekomen na onderzoek en overleg door deskundige instanties, welk richtsnoer – naar het Hof begrijpt uit hetgeen onder 2.3 is opgenomen – de instemming heeft van X B.V. Voorts heeft belanghebbende zowel in haar beroepschrift als ter zitting er blijk van gegeven de normen van de Taxatiewijzer te onderschrijven. Een en ander leidt ertoe dat het Hof aannemelijk acht dat aan de zes objecten de waarde kan worden toegekend die voortvloeit uit toepassing van de Taxatiewijzer op die objecten.
5.3 Nu gesteld noch gebleken is dat verweerder zich op bepaalde onderdelen van de waardebepaling van de objecten jegens belanghebbende heeft gebonden, in dier voege dat het haar niet zou vrijstaan binnen de waardering van een object een “compensatie” toe te passen, zal het Hof de door toepassing van de Taxatiewijzer vastgestelde waarden aanmerken als voldoende aannemelijk gemaakt. Daarbij verdient opmerking dat belanghebbende op zich niet heeft weersproken dat toepassing van de Taxatiewijzer leidt tot de door verweerder gestelde uitkomsten. Deze uitkomsten zijn door verweerder reeds in het verweerschrift vermeld en met betrekking tot drie objecten ter zitting licht gecorrigeerd. Deze correcties zijn door belanghebbende niet betwist.
5.4 De met betrekking tot de objecten uiteindelijk bij de uitspraken op bezwaar vastgestelde waarden en de waarden volgens de Taxatiewijzer zijn de volgende:
vastgesteld volgens Taxatiewijzer
a-weg 40 RIB € 296.000 € 298.000
b-plein 4 RIB € 527.000 € 515.000
c-weg 62 RIB € 554.635 € 547.000
d-weg 10 RIB € 417.000 € 415.000
e-weg 25 RIB € 1.601.000 € 1.970.000
f-weg 2 A RIB € 514.000 € 584.000
Uit deze vergelijking volgt dat verweerder met zijn beroep op de Taxatiewijzer aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van de objecten a-weg 40 RIB, e-weg 25 RIB en f-weg 2 A RIB niet te hoog heeft vastgesteld.
De waarde van het object c-weg 62 RIB is hoger vastgesteld dan de waarde die met een beroep op de Taxatiewijzer aannemelijk wordt gemaakt, zodat deze waarde dient te worden verminderd tot € 547.000.
Ook de waarden van de objecten b-plein 4 RIB en d-weg 10 RIB dienen te worden verminderd. Met betrekking tot deze objecten heeft belanghebbende evenwel nog nadere bezwaren aangevoerd.
5.5 Het bezwaar van belanghebbende met betrekking tot het object d-weg 10 RIB, dat erin bestaat dat verweerder ten onrechte de onder 2.6 bedoelde ondergrond ter weerszijden van de tunnel in de waardering heeft betrokken, zulks in verband met het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken. Bij zijn uitspraak op het bezwaar heeft verweerder de waarde van het onderhavige object verminderd met de waarde van de daarin begrepen voetgangerstunnel, overwegende dat de voetgangerstunnel is bestemd voor zowel de bereikbaarheid van de perrons van het station als van de achter het station gelegen sportvelden en dus niet een uitsluitend aan de spoorbaan dienstbare voorziening.
Het Hof is van oordeel dat, nu afgezien van een niet voor normaal verkeer openstaande particuliere spoorwegovergang – het pad dat door de voetgangerstunnel voert de enige toegangsweg vormt tot de achter het station gelegen sportvelden, ook de grond waarop zich de trappen en overkappingen van die toegangsweg bevinden behoort tot de in genoemde bepaling bedoelde openbare landwegen. De waarde van de desbetreffende 104 m² dient dus buiten beschouwing te worden gelaten. Nu deze in de volgens de normen van de Taxatiewijzer berekende waarde in aanmerking is genomen voor € 20 per m², dient die waarde van € 415.000 te worden verminderd met € 2.080, en te worden vastgesteld op, afgerond, € 412.000.
5.6 Met betrekking tot het object b-plein 4 RIB stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de waarde van de tot dat object behorende voetgangerstunnel ingevolge het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken buiten beschouwing dient te blijven, aangezien de tunnel nodig is om de aan weerszijden van het stationscomplex gelegen wegen als zodanig te kunnen laten functioneren en de tunnel daardoor als een bij die wegen behorend kunstwerk moet worden aangemerkt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de tunnel niet de door belanghebbende gestelde functie heeft en dat de tunnel primair is bedoeld voor de bereikbaarheid van het (eiland)perron - waartoe de tunnel de enige opgang biedt - en van het stationscomplex met bijbehorende faciliteiten, zoals de fietsenstalling.
Gelet op de situatie ter plaatse, zoals die het Hof is gebleken uit de bij het verweerschrift en ter zitting overgelegde fotomateriaal en de daarbij gegeven toelichting, is het Hof van oordeel dat aannemelijk is dat, zoals verweerder stelt, de tunnel met name dienstbaar is aan de ontsluiting van de stationsvoorzieningen en dat de tunnel niet nodig is om de in de nabijheid van het stationscomplex gelegen wegen als zodanig te laten functioneren. Aannemelijk is dat het gebruik van de tunnel door anderen dan personen die gebruik maken van de spoorwegvoorzieningen niet meer dan bijkomstig is. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende ook niet aannemelijk gemaakt dat de tunnel een wezenlijke verbinding vormt tussen de wijk die aan de oostzijde van de spoorbaan is gelegen en de sportvelden en wijken die aan de westzijde zijn gesitueerd. Veeleer is aannemelijk dat fietsers en voetgangers gebruik zullen maken van de ten noorden van de tunnel gelegen met verkeerslichten beveiligde kruising met de provinciale weg en de bij die kruising gelegen spoorwegovergang.
De waarde van het onderhavige object dient dus niet verder te worden verminderd dan tot de waarde die voortvloeit uit de normen van de Taxatiewijzer, zijnde € 515.000.
5.7 Bij het vorenstaande overweegt het Hof nog dat te dezen geen betekenis toekomt aan het bepaalde in artikel 26a van de Wet waardering onroerende zaken. Uit de parlementaire totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling, en dan met name uit de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 1 november 2004 (Kamerstukken II, 2004/05, 29 612, nr. 15), leidt het Hof af dat niet werd beoogd dat de bepaling reeds toepassing zou vinden ten aanzien van beschikkingen die zijn gegeven voor het tijdvak 2001 tot en met 2004. Dit strookt met de bedoeling van de bepaling, te weten het voorkómen van rechtsgedingen over kleine geschillen, zodat toepassing van de bepaling in een procedure die ten tijde van het tot stand komen van de bepaling reeds aanhangig was, over haar doel heen schiet. Voorts wordt aldus een gelijke behandeling bereikt met belastingplichtigen die over hetzelfde tijdvak een bezwaar- en beroepsprocedure hebben gevoerd en die hun procedure afgerond zagen voor het tijdstip van inwerkingtreding van de onderhavige bepaling.
5.8 Het Hof komt tot de slotsom dat de beroepen van belanghebbende met betrekking tot drie objecten gegrond en met betrekking tot drie objecten ongegrond zijn.
6. Proceskosten en schadevergoeding
6.1 Nu de beroepen van belanghebbende ten dele gegrond zijn zijn er in beginsel termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand evenwel niet is gebleken en omtrent overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten niets is gesteld of gebleken, blijft een veroordeling achterwege.
6.2 Ter zake van de in de fase van het bezwaar gemaakte kosten heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van schade op de voet van artikel 8:73 van de Awb. Zij ziet er daarbij evenwel aan voorbij dat, nu de in geding zijnde beschikkingen zijn genomen op 3 oktober 2002, op deze kosten de regeling van artikel 8:75 Awb juncto artikel 7:15 Awb van toepassing is. Nu uit de stukken van het geding niet blijkt van een verzoek als bedoeld in het tweede en derde lid van genoemd artikel 7:15 Awb en de gemachtigde van belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat een dergelijk verzoek ook niet is gedaan vóór de uitspraken van verweerder op bezwaar, kan van enige vergoeding van kosten of schade geen sprake zijn.
Het Hof:
- verklaart de beroepen met betrekking tot de objecten a-weg 40 RIB, e-weg 25 RIB en f-weg 2 A RIB ongegrond;
- verklaart de beroepen met betrekking tot de objecten b-plein 4 RIB, c-weg 62 RIB en d-weg 10 RIB gegrond;
- vernietigt de uitspraken van verweerder die betrekking hebben op de objecten b-plein 4 RIB, c-weg 62 RIB en d-weg 10 RIB;
- vermindert de bij beschikking vastgestelde waarde van het object b-plein 4 RIB tot € 515.000;
- vermindert de bij beschikking vastgestelde waarde van het object c-weg 62 RIB tot € 547.000;
- vermindert de bij beschikking vastgestelde waarde van het object d-weg 10 RIB tot € 412.000; en
- gelast de gemeente P het door belanghebbende betaalde griffierecht ad € 273 aan haar te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 2 juni 2006 door mr. O.B. Onnes, voorzitter, mr. P.M.F. van Loon, lid, en mr. J.P. Kruimel, plaatsvervangend lid, in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Brands als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm en bepaalt dat slechts de door de griffier afgegeven geanonimiseerde versie mag worden gepubliceerd.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in
de proceskosten.