GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 30 maart 2006 in de zaak met rekestnummer 1531/05 van:
[...],
wonende te [woonplaats],
APPELLANTE,
procureur: mr. M.M. van Straten,
[...],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en de man genoemd.
1.2. De moeder is op 4 oktober 2005 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 13 juli 2005 van de rechtbank te Amsterdam, met kenmerk 306243 / FA RK 04-7174.
1.3. De ambtenaar van de burgerlijke stand te Nijmegen heeft per faxbericht en brief van 28 februari 2006, ter griffie van dit hof binnengekomen op respectievelijk 28 februari 2006 en 2 maart 2006, zijn standpunt weergeven en voorts meegedeeld niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
1.4. De zaak is op 2 maart 2006 ter terechtzitting behandeld.
1.5. De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen, maar wel haar advocaat mr. E.R.T. Tromp te Nijmegen.
1.6. De advocaat-generaal heeft, hoewel daartoe in staat gesteld, niet geconcludeerd en is evenmin ter terechtzitting verschenen.
2.1. Uit een relatie tussen de moeder en de man zijn [in] 2000 [een kind] en [in] 2002 [een kind] geboren. De man heeft [de kinderen] (hierna ook: de kinderen) op 6 mei 2004 erkend. De moeder oefent het ouderlijk gezag uit over de kinderen. De moeder en de man vormen sinds enige jaren met de kinderen een gezin.
2.2. De moeder, geboren op 10 januari 1984, heeft een verblijfsvergunning bij de IND aangevraagd, maar het is nog niet duidelijk of deze wordt verleend. De IND is, anders dan de moeder, van mening dat zij niet uit Soedan komt. De huidige verblijfstitel van de moeder, die is verstrekt op basis van samenwoning met de man, is slechts geldig gedurende één jaar.
De man, geboren op [in] 1982 te Soedan, heeft sinds 24 juni 2004 de Nederlandse nationaliteit.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is afgewezen het verzoek van de moeder te bepalen dat de man de verwekker is van [de kinderen] en aldus het vaderschap vast te stellen.
3.2. De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, haar inleidend verzoek alsnog toe te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. De grieven van de moeder lenen zich, gelet op hun inhoud en onderlinge samenhang, voor een gezamenlijke bespreking en komen in de kern neer op de vraag of een na de geboorte gedane erkenning van [de kinderen] door de man op grond van artikel 1: 203 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in de weg staat aan de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van dezelfde man op grond van artikel 1: 207 BW.
4.2. De moeder stelt zich op het standpunt dat een eerdere erkenning door de man niet aan een gerechtelijke vaststelling vaderschap van de man in de weg staat. Zij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de wetgever de mogelijkheid van gerechtelijke vaststelling van het vaderschap na erkenning welbewust niet heeft gewild, omdat het onduidelijk is of de wetgever de situatie waarbij het gaat om de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de erkenner zelf daarbij voor ogen heeft gehad. Zij stelt dat het belang van [de kinderen] voornamelijk gelegen is in de gevolgen voor hun nationaliteit. Nu de kinderen postnataal zijn erkend zouden zij ingevolge artikel 6 lid 1 aanhef en sub c Rijkswet op het Nederlanderschap pas na een onafgebroken periode van drie jaar door de man te zijn verzorgd en opgevoed het Nederlanderschap verkrijgen, terwijl in geval van gerechtelijke vaststelling vaderschap de kinderen ingevolge artikel 4 lid 1 Rijkswet op het Nederlanderschap het Nederlanderschap zouden verkrijgen op de dag dat de uitspraak tot vaststelling van het vaderschap in kracht van gewijsde is gegaan. Daarbij is –aldus nog steeds de moeder- de huidige onzekerheid over de verblijfsstatus van de moeder en de kinderen van belang. Gelet op het voorgaande levert het niet toestaan van een gerechtelijke vaststelling vaderschap een ongerechtvaardigde inbreuk op het familie- en gezinsleven van partijen en de kinderen op, alsmede strijd met internationale bepalingen. Voorts stelt de moeder dat de gemeente Nijmegen de man en haar ten tijde van de erkenning onjuist heeft geïnformeerd over de verschillen tussen de erkenning en de gerechtelijke vaststelling vaderschap ten aanzien van het verkrijgen van het Nederlanderschap door [de kinderen].
4.3. De man en de bijzonder curator hebben ter terechtzitting in hoger beroep verklaard het standpunt van de moeder te ondersteunen.
4.4. De gemeente Nijmegen stelt (schriftelijk) dat het verzoek dient te worden afgewezen. De gemeente wijst op het verschil tussen de afstammingsrechtelijke en nationaliteitsgevolgen. Zij benadrukt dat niet is vast te stellen dat de ambtenaar van de burgerlijke stand de ouders onvoldoende heeft gewezen op de verschillen tussen de erkenning en de gerechtelijke vaststelling vaderschap ten aanzien van het verkrijgen van het Nederlanderschap door [de kinderen].
4.5. Het hof beantwoordt de onder 4.1. genoemde vraag aldus, dat de eerdere postnatale erkenning van [de kinderen] door de man aan de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de man in de weg staat. De erkenning van de kinderen door de man op 6 mei 2004 brengt immers mee dat het vaderschap rechtens al vaststaat, zodat reeds om die reden het verzoek van de moeder tot gerechtelijke vaststelling vaderschap moet stranden. De moeder heeft niet gesteld belang bij haar verzoek te hebben in de zin van het afstammingsrecht van Boek 1 BW. Daarnaast staat ook artikel 1: 207 lid 2 aanhef en sub a BW, inhoudende dat de vaststelling van het vaderschap niet kan geschieden indien een kind twee ouders heeft, aan toewijzing in de weg. Aan het bovenstaande doet niet af dat de gevolgen van de gerechtelijke vaststelling blijkens de Rijkswet op het Nederlanderschap voor wat betreft de nationaliteit afwijken van die van de erkenning in die zin dat langs eerstgenoemde weg de kinderen op korte termijn de Nederlandse nationaliteit kunnen verkrijgen, terwijl zij anders moeten wachten totdat drie jaren zijn verstreken waarin zij verzorging en opvoeding hebben genoten van de Nederlander door wie zij zijn erkend. Dit uit de nationaliteitswetgeving voortvloeiend verschil waarop de moeder zich beroept is niet relevant. De door partijen beoogde verkrijging van het Nederlanderschap door de kinderen is immers in het kader van het onderhavige verzoek geen rechtens te respecteren belang. Het beroep van de moeder op enkele verdragsrechtelijke bepalingen kan haar om dezelfde reden niet baten, nu het vaderschap van de man door diens erkenning rechtens vaststaat.
Voorts overweegt het hof ten overvloede dat daargelaten of het feitelijk juist is dat de gemeente Nijmegen te weinig informatie over het verschil tussen postnatale erkenning en gerechtelijke vaststelling vaderschap aan de ouders zou hebben verstrekt, dit voorgaande conclusie niet anders maakt.
4.6. Dit leidt tot de volgende beslissing.
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.M.C. Tilleman, R.J.M. Smit en J.E. Geuzinge in tegenwoordigheid van mr. M. Wolfrat als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2006 door de rolraadsheer.