ECLI:NL:GHAMS:2006:AV8245

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
565/05
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opname in incidentenregister van bank en externe verwijzingsregister bij vermeende hypotheekfraude

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 januari 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opname van de geïntimeerden in het incidentenregister van ING Bank N.V. De zaak betreft een geschil over vermeende hypotheekfraude waarbij de bank stelt dat de geïntimeerden betrokken zijn geweest bij het verstrekken van valse werkgeversverklaringen en loonstroken. ING heeft op 9 maart 2004 gegevens van de geïntimeerden in het incidentenregister opgenomen, wat verstrekkende gevolgen kan hebben voor hun financiële situatie. De rechtbank te Amsterdam had eerder in een beschikking op 10 januari 2005 het verzoek van de geïntimeerden om verwijdering uit het register toegewezen, waarop ING in hoger beroep ging.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft ING haar stellingen onderbouwd met bewijsstukken, maar het hof oordeelt dat ING niet voldoende bewijs heeft geleverd om de opname in het register te rechtvaardigen. Het hof stelt dat hoge eisen moeten worden gesteld aan de gronden voor opname in het incidentenregister, gezien de gevolgen voor de betrokkenen. De grieven van ING, die stelden dat er voldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de geïntimeerden bij fraude, zijn door het hof verworpen. Het hof concludeert dat ING tekort is geschoten in het leveren van bewijs en bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank, zonder proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het opnemen van gegevens in incidentenregisters en de verantwoordelijkheden van financiële instellingen in dergelijke gevallen. De beslissing van het hof heeft niet alleen gevolgen voor de betrokken partijen, maar ook voor de bredere context van de bescherming van persoonsgegevens onder de Wet bescherming persoonsgegevens.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
BESCHIKKING
in de zaak van:
de naamloze vennootschap ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
procureur: mr. R.V.H. Jonker,
t e g e n
1. geïntimeerde sub 1,
2. geïntimeerde sub 2,
beiden wonende te M., B.,
GEÏNTIMEERDEN,
gemachtigde: mr. J.L.H. Holthuijsen, advocaat te
Maastricht.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna ING en geïntimeerden of – afzonderlijk – geïntimeerde sub 1 en geïntimeerde sub 2 genoemd.
ING is bij beroepschrift, dat op 7 april 2005 zonder en op 8 april 2005 met producties ter griffie van het hof is ingekomen, in hoger beroep gekomen van een beschikking die de rechtbank te Amsterdam onder zaak- en rekestnummer 294619 / 04.587 H op 10 januari 2005 heeft gegeven. Het beroepschrift strekt ertoe dat het hof, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, genoemde beschikking zal vernietigen en het inleidend verzoek van geïntimeerden alsnog zal afwijzen, met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties.
Van ING heeft het hof op 11 mei 2005 de processtukken van de procedure in eerste aanleg en op 1 juli 2005 het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank ontvangen.
Geïntimeerden hebben bij brief van 27 september 2005, ingekomen ter griffie op 28 september 2005, aan het hof producties doen toekomen.
ING heeft op 3 oktober 2005 per fax aan het hof een schrijven met bijlagen doen toekomen.
Op 4 oktober 2005 heeft de mondelinge behandeling van het hoger beroep plaatsgevonden. Bij die gelegenheid heeft namens ING mr. A.K. Doornbosch, advocaat te Assen, het woord gevoerd. Namens geïntimeerden heeft mr. J.L.H. Holthuijsen, advocaat te Maastricht, het woord gevoerd en geconcludeerd dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen, zonodig onder verbetering van de gronden waarop zij berust, met veroordeling van ING in de kosten van beide instanties. Beide raadslieden hebben zich daarbij bediend van aan het hof overgelegde aantekeningen. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.
Op ter voormelde mondelinge behandeling gedaan verzoek van het hof hebben geïntimeerden bij brief van 25 oktober 2005, ingekomen ter griffie op 31 oktober 2005, aanvullende stukken toegezonden.
ING heeft daarop bij faxbericht van 7 november 2005 gereageerd, welk faxbericht op 8 november 2005 door het hof als gewone brief (nogmaals) is ontvangen. Op 8 november 2005 heeft ING een lijst van haar producties en nog twee producties aan het hof toegezonden.
2. De feiten
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder 1 a tot en met j een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan, met dien verstande dat – zoals ING terecht heeft opgemerkt – waar onder f staat “te W. (B.)” dient te worden gelezen “te W. (N.)”.
3. De beoordeling
3.1. ING heeft geïntimeerde sub1 en geïntimeerde sub 2 ieder bij brief van 11 maart 2004 meegedeeld dat de veiligheidsafdeling van ING op hen betrekking hebbende gegevens op 9 maart 2004 in het incidentenregister heeft opgenomen. Aan dit incidentenregister zijn twee verwijzingsregisters gekoppeld, te weten het intern- en het extern verwijzingsregister (IVR en EVR). Deze registers worden toegankelijk gemaakt door de externe verwijzingsapplicatie (EVA). Geïntimeerden zijn ook in het IVR, het EVR en de EVA opgenomen. Bij brieven van 19 maart 2004 heeft mr. Holthuijsen voornoemd namens geïntimeerden ING – onder verwijzing naar artikel 10.4 van het protocol “incidentenwaarschuwingssysteem financiële instellingen” – verzocht de hen betreffende gegevens uit het incidentenregister te verwijderen. Bij brieven van 29 april 2004 heeft ING dit geweigerd. Nadat er op 11 mei 2004 overleg had plaatsgevonden tussen mr. Holthuijsen en X en Y van ING, heeft mr. Holthuijsen bij brief van 9 juni 2004 nadere informatie verschaft en zijn verzoek tot verwijdering herhaald. Naar aanleiding van deze brief hebben mr. Holthuijsen en X voornoemd telefonisch contact met elkaar gehad. Bij schrijven van 22 juni 2004 heeft mr. Holthuijsen wederom informatie verstrekt en heeft hij ING verzocht hem te bevestigen dat geïntimeerden inderdaad uit het incidentenregister verwijderd zullen worden. X heeft bij brief van 24 juni 2004 laten weten in de brieven van 9 en 22 juni 2004 geen gronden te zien om reeds tot verwijdering uit het incidentenregister te adviseren.
3.2. In dit geding verzoeken geïntimeerden – op de voet van artikel 46 Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) – ING te bevelen henzelf alsmede alle op hen betrekking hebbende gegevens uit het incidentenregister (daaronder begrepen het IVR, het EVR en de EVA) te verwijderen en daarvan per omgaande een schriftelijke bevestiging te doen toekomen aan hun gemachtigde, alles op straffe van een dwangsom. Na verweer van ING heeft de rechtbank bij de bestreden beschikking het verzoek toegewezen en ING veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag of dagdeel na 17 januari 2005 dat ING (gedeeltelijk) in gebreke blijft aan het bevel te voldoen. Van deze beslissing is ING in hoger beroep gekomen.
3.3. Het hof stelt vast dat opname in het incidentenregister, en met name in het daaraan gekoppelde EVR, verstrekkende consequenties kan hebben. Alle deelnemende banken en financiële instellingen kunnen immers door toetsing in het EVR vaststellen dat er sprake is van opname in het incidentenregister van (een) andere deelnemer(s). Vervolgens kunnen zij nadere informatie omtrent de reden van opname opvragen. Dit kan ertoe leiden dat niet alleen de deelnemer die tot opname in het incidentenregister is overgegaan, maar ook andere deelnemers hun (financiële) diensten aan de opgenomen persoon zullen weigeren. Gelet hierop is het hof van oordeel dat hoge eisen dienen te worden gesteld aan de grond(en) van ING voor opname van geïntimeerden in de registers.
3.4. Anders dan ING in grief I verdedigt, kan uit het bepaalde in artikel 43 Wbp niet worden opgemaakt dat het enkele gegeven dat tegen de betrokkene aangifte is gedaan van een strafbaar feit, in het onderhavige geval van (poging tot) oplichting c.q. fraude c.q. valsheid in geschrifte, de opname (in casu:) in het incidentenregister rechtmatig maakt. Grief I treft daarom geen doel.
3.5. De grieven II en III strekken ten betoge dat op grond van de door ING in hoger beroep in het geding gebrachte stukken in voldoende mate vaststaat dat geïntimeerden betrokken zijn (geweest) bij (pogingen tot) oplichting van ING met behulp van valse werkgeversverklaringen en loonstroken, althans dat het redelijk vermoeden daarvan voldoende vaststaat, zodat het opnemen van (de persoonsgegevens van) geïntimeerden in de genoemde registers gerechtvaardigd is.
3.6. In het beroepschrift en de daarbij overgelegde producties komt ING met een groot aantal gegevens, waaruit volgens haar diverse gevallen van (poging tot) hypotheekfraude blijken waarbij geïntimeerden (mogelijk) betrokken waren. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft ING desgevraagd aangegeven dat het haar om de volgende concrete handelingen van geïntimeerde sub 1 en geïntimeerde sub 2 gaat:
- de ondertekening door geïntimeerde sub 1 van de werkgeversverklaring van Z;
- het door geïntimeerde sub 1 en geïntimeerde sub 2 verstrekken van onjuiste gegevens met betrekking tot henzelf, te weten valse werkgeversverklaringen en loonstroken, in verband met eigen hypotheekaanvragen voor de aankoop van een jacht en van een pand.
Bij die gelegenheid heeft ING voorts meegedeeld dat zij bij de beslissing tot opname in het incidentenregister geen andere handelingen van geïntimeerde sub 1 en geïntimeerde sub 2 in haar beschouwingen heeft betrokken. Het hof zal de bespreking van grieven II en III dan ook beperken tot de twee door ING genoemde handelingen.
3.7. Met betrekking tot de werkgeversverklaring van Z overweegt het hof als volgt. ING verwijt geïntimeerde sub 1 ondertekening van deze – volgens haar – valse werkgeversverklaring. Tijdens de mondelinge behandeling heeft geïntimeerde sub 1 ontkend dat hij deze verklaring heeft ondertekend. ING heeft deze ontkenning weliswaar betwist, maar heeft – hoewel de bewijslast in dezen op haar rust – niet aangeboden te bewijzen dat de handtekening onder de werkgeversverklaring van Z daadwerkelijk van geïntimeerde sub 1 is. Dit betekent dat het verwijt van ING ter zake van deze verklaring vervalt.
3.8. Het tweede verwijt van ING betreft de werkgeversverklaringen en loonstroken van I. B.V. die geïntimeerden in verband met eigen hypotheekaanvragen aan ING hebben verstrekt. ING stelt dat deze verklaringen en loonstroken vals zijn. Geïntimeerden hebben dit gemotiveerd weersproken.
3.9. Het hof oordeelt als volgt. Geïntimeerden hebben ter weerlegging van de door ING gestelde fraude diverse stukken in het geding gebracht. Zo hebben geïntimeerden hun jaaropgaven en alle loonstroken over 2003 overgelegd. De bedragen in deze stukken stemmen overeen met de bedragen op de werkgeversverklaringen. Blijkens de overgelegde bankafschriften hebben geïntimeerden een aanzienlijk deel van de op de loonstroken vermelde bedragen daadwerkelijk van I. B.V. ontvangen. Ook met betrekking tot I. B.V. hebben geïntimeerden stukken overgelegd, te weten enkele rekeningafschriften en (een overzicht van) aan opdrachtgevers verzonden facturen. Uit die stukken blijkt dat er in deze vennootschap in 2003 activiteiten zijn ontplooid en dat er met die activiteiten omzet is gegenereerd. Weliswaar blijven er ondanks de van de zijde van geïntimeerden overgelegde stukken tal van vragen open en valt allerminst uit te sluiten dat er – zoals ING stelt – sprake is van frauduleus handelen door geïntimeerden, maar het is aan ING om ter zake van dit verwijt met specifieke stellingen te komen en van die stellingen bewijs bij te brengen dat voldoende sterk is om opname in het incidentenregister, met alle daaraan verbonden gevolgen, te rechtvaardigen. In het licht van hetgeen uit de door geïntimeerden in het geding gebrachte stukken blijkt is ING daarin naar het oordeel van het hof tekort geschoten, zodat ook het tweede verwijt van ING vervalt.
3.10. Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat ook de grieven II en III falen.
3.11. Nu alle grieven falen, zal de bestreden beschikking worden bekrachtigd. Het hof ziet geen reden voor een proceskostenveroordeling.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Visser, R.J.M. Smit en A.C. Faber en in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2006.