arrestnummer:
parketnummer: 23-001583-05
datum uitspraak: 27 februari 2006
TEGENSPRAAK (raadsman gemachtigd)
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank te Amsterdam van 7 maart 2005 in de strafzaak onder parketnummer 13-457151-05 van het openbaar ministerie
tegen
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 27 februari 2006.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat, nu het proces-verbaal van de terechtzitting niet is uitgewerkt en de verdachte bij de behandeling in hoger beroep niet aanwezig is om haar standpunt naar voren te brengen, de zaak in hoger beroep niet kan worden afgedaan. Immers, het hof kan geen kennis nemen van het standpunt van de verdachte omtrent het haar tenlastegelegde feit. Primair heeft de raadsman verzocht tot aanhouding van de behandeling voor het opmaken van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg. De raadsman heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de zaak om vorengenoemde reden dient te worden teruggewezen naar de rechtbank.
Het hof wijst het verzoek af en overweegt daartoe als volgt.
Het hof constateert dat het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg niet is opgemaakt, hetgeen strijdig is met het bepaalde in 378 lid 1 onder 3 Wetboek van Strafvordering. Het hof zal het vonnis dan ook vernietigen.
Uit de aantekening mondeling vonnis blijkt evenwel dat de behandeling in eerste aanleg op tegenspraak was, in aanwezigheid van een gemachtigde raadsman. Voorts is door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven dat de verdachte in eerste aanleg aanwezig is geweest bij de behandeling van haar strafzaak. De raadsman heeft toen kennis kunnen nemen en genomen van het door de verdachte ter terechtzitting naar voren gebrachte standpunt omtrent het tenlastegelegde feit. Bij de behandeling in hoger beroep heeft de - gemachtigde - raadsman de gelegenheid gekregen dit standpunt naar voren te brengen, van welke gelegenheid hij ook gebruik heeft gemaakt.
Bij die stand van zaken is het hof van oordeel dat de verdachte niet is geschaad in haar recht op een behoorlijke behandeling van de zaak, hetgeen door de raadsman ook overigens niet is gesteld.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat verdachte van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken en heeft daartoe - kort gezegd - het volgende gesteld. Artikel 177, lid 2, van de Gemeentewet verbiedt de burgemeester om ambtenaren van politie te mandateren om namens hem achtuursverboden te geven. Dat lid bepaalt immers “Geen machtiging wordt verleend (...) tot uitvoering van beslissingen van de raad.” Aangezien een verwijderingsbevel moet worden aangemerkt als een beslissing van de raad, volgt daaruit dat de ambtenaar van politie die het bevel tot verwijdering heeft gegeven daartoe niet bevoegd was, hetgeen moet leiden tot vrijspraak van het tenlastegelegde.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe het volgende.
Artikel 2.6A van de algemene plaatselijke verordening (APV) van Amsterdam luidt - voor zover van belang -:
Degene die in een gebied dat door de Burgemeester is aangewezen zich in strijd gedraagt met de artikelen 2.1, eerste lid, en 2.19 van de APV, voor zover deze gedragingen in verband staan met harddrugs ....... is verplicht zich terstond uit dat gebied te verwijderen en zich daar gedurende een tijdvak van acht uur niet te bevinden nadat de Burgemeester hem een daartoe strekkend bevel heeft gegeven.
Tot 16 januari 2002 luidde de tekst van art. 177 Gemeentewet:
'De burgemeester kan een in de gemeente dienstdoende ambtenaar van politie machtigen tot uitvoering van zijn besluiten, met uitzondering van besluiten voortvloeiende uit de art. 154a, 172, 173, 174, tweede lid, 175, 176 en 176a, en van besluiten van de raad.'
Op grond van deze tekst kon de burgemeester dus uitvoering van besluiten van de raad aan politieambtenaren mandateren, nu de passage na de laatste komma (de passage 'en besluiten van de raad') niet werd beheerst door de uitzonderingsclausule.
Bij de voorlaatste wijziging van de Gemeentewet (inwerkingtreding 16 januari 2002, Stb. 13) is art. 177 Gemeentewet evenwel in die zin gewijzigd dat - voor zover hier van belang - geen machtiging kan worden verleend tot mandatering aan politieambtenaren van 'beslissingen' van de raad. De laatste wijziging van art. 177, lid 2, Gemeentewet (inwerkingtreding 15 september 2002, Stb. 420) betreft slechts de aanvulling in de opsomming van wetsartikelen. Art. 177, lid 2, Gemeentewet luidt thans:
'Geen machtiging wordt verleend tot het nemen van besluiten ingevolge artikelen 151b, 154a, 172, 173, 174, tweede lid, 174a, 175, 176 en 176a en tot uitvoering van beslissingen van de raad.'
Blijkens de wetsgeschiedenis dient het begrip 'beslissingen' in art. 177 Gemeentewet ruim te worden uitgelegd (zie bijv. Kamerstukken II 2000/01, 27 547, nr. 3, p. 2 en nr. 5 p. 2). Onder dit begrip vallen derhalve ook 'verordeningen' van de raad. Ook het opleggen van een verblijfsontzegging op grond van de APV Amsterdam moet dus worden gezien als de uitvoering van een beslissing van de raad. Strikt genomen volgt dan ook uit het voorgaande dat de burgemeester politieambtenaren niet mag mandateren tot het geven van verwijderingsbevelen.
Uit de wetsgeschiedenis die heeft geleid tot de totstandkoming van de wijzigingen van art. 177 Gemeentewet in 2002 blijkt evenwel op geen enkele wijze dat de wetgever heeft beoogd een uitzonderingspositie op het mandaatverbod te creëren voor de besluiten van de raad. Dit wordt bevestigd door een wetswijziging die thans bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanhangig is. In wetsvoorstel 30101 wordt voorgesteld in artikel 177, tweede lid, van de Gemeentewet de zinsnede ”en tot uitvoering van beslissingen van de raad” te schrappen. Uit de toelichting blijkt dat men aldus een in het verleden begane verschrijving wil herstellen.
Het hof is dan ook van oordeel dat in de huidige redactie van artikel 177, tweede lid, van de Gemeentewet, sprake is van een kennelijke verschrijving van de wetgever. Waar het de mandatering van de uitvoering van raadsbesluiten betreft, staat de bedoeling van de wetgever mandatering aan ambtenaren van politie niet in de weg. Dientengevolge is het mandaat in casu geldig en is het (verwijderings)bevel bevoegd gegeven.
Ten overvloede overweegt het hof dat de norm van artikel 177 lid 2 Gemeentewet zich richt tot de raad en niet tot de verdachte, die zich overigens bij het uitreiken van het bevel niet heeft beroepen op de bovengenoemde lacune in de wetgeving.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
zij op 22 februari 2005 te Amsterdam opzettelijk niet heeft voldaan aan een krachtens 2.6 A lid 1 van de APV-94 Amsterdam gegeven bevel, inhoudende - zakelijk weergegeven - zich voor de duur van acht uur, ingaande op 22 februari 2005 te 07.12 uur te verwijderen uit het door de burgemeester van Amsterdam aangewezen drugsoverlastgebied (de E-buurt), dat bestaat uit alle openbare wegen en plaatsen, gelegen in het gebied dat wordt begrensd door en met inbegrip van de hierna genoemde openbare wegen en plaatsen:
- de Daalwijkdreef
- de Elsrijkdreef
- het Ganzenhoefpad
- het Nellesteinpad
- het sierwater gelegen ten zuiden van de flats Eeftink en Echtenstein
- het sierwater Strandvlietpad en
- de Gooiseweg
en wel in de richting van de G-buurt te Amsterdam, welk bevel op 22 februari 2005 te 07.12 uur was gedaan door J.M. van Dalen, surveillant bij het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, immers bevond zij, verdachte, zich op 22 februari 2005 om 13.40 uur op de plaats Eeftink, welke plaats deel uitmaakt van het bovenomschreven drugsoverlastgebied, zulks terwijl bovenvermeld bevel aan haar, verdachte, was gegeven.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezengeachte levert op:
Opzettelijk niet voldoen aan een bevel, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar, belast met het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en/of maatregel
De politierechter in de rechtbank te Amsterdam heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Het opleggen van een verbod zich gedurende bepaalde tijd te begeven in een drugsoverlastgebied is een maatregel ter bescherming van de openbare orde en om drugsoverlast in bepaalde delen van Amsterdam te bestrijden. Overtreding van een dergelijk verbod wordt vervolgd op grond van het bepaalde in artikel 184 Wetboek van Strafrecht. Hoewel het hof overtreding van een dergelijk verbod de verdachte ernstig aanrekent, rechtvaardigt dit niet de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zoals door de politierechter is opgelegd. Uit een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 25 januari 2006 blijkt dat zij al diverse malen strafrechtelijk is veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, na te melden straffen passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24a, 24c en 184 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van EUR 250,00 (tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 5 (vijf) dagen.
Bepaalt dat de geldboete mag worden voldaan in 5 (vijf) termijnen van telkens 1 maand, elke termijn groot EUR 50,00 (vijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van telkens 1 dag.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) weken, met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Stelt de proeftijd vast op 2 (twee) jaren.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. Otte, mr. Den Ottolander en mr. Hartsuiker, in tegenwoordigheid van mr. Van Stein Callenfels, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 februari 2006.