in de zaak nr. 04/4929 DK
de dato 7 februari 2006
1.1. Op 24 december 2004 is bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) een beroepschrift ingekomen van mr. A van B N.V, aangevuld bij brief van 24 januari 2005. Het beroep is ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid C BV te D, belanghebbende en is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane P (hierna: de inspecteur) van 9 december 2004, nr. xxxx, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking, houdende de intrekking van de aan haar verstrekte bindende tariefinlichting, met nummer NLxxx, werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de griffier een griffierecht geheven van € 273,--.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Op 9 september 2005 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 20 september 2005. De zaak is gelijktijdig behandeld met die welke onder nummer 03/4539 DK bij de Douanekamer is geregistreerd. Namens belanghebbende zijn verschenen haar gemachtigden E en mr. F, beiden verbonden aan B N.V en G van H B.V., importeur van na te melden goederen, alsmede namens de inspecteur mr. I en mr. J. Partijen hebben ter zitting elk een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de Douanekamer en de wederpartij.
2.1. Op aanvraag van belanghebbende is aan H B.V. (hierna: H) op 14 september 1995 onder nummer NLxxxx een bindende tariefinlichting (hierna: BTI) verstrekt voor een product dat in vak 7 van de BTI is omschreven als “kunststof van celluloseacetobutyraat in de vorm van een wit poeder. Het produkt wordt ook wel aangeduid met de naam cellaburaat (INN) en CAS nr. 9004-36-8.” In vak 10 van de BTI is vermeld dat deze werd verstrekt op basis van door rechthebbende verstrekte omschrijvingen en monsters. De goederen zijn ingedeeld onder goederencode 3912 90 10 020.
2.2. Tot de stukken van het geding behoort een brief van 6 augustus 1997 van H aan belanghebbende waarin, voor zover van belang, het volgende is opgenomen:
“(…) In order tot get a good understanding of the Harmonized Tariff Code classification of: (..) X
I herewith like tot request you to start an investigation by Dutch Customs of a sample (…)
X: (…) Therefore we like to have the same confirmation from customs if the CAS nr. 009004-36-8 is also applicable for this product and that our classification 3912.90.1090 – 0% is justified. A sample can be taken from (…)”
2.3. Met dagtekening 18 augustus 1997 heeft belanghebbende ten behoeve van H een verzoek ingediend om verstrekking van een BTI voor een product, omschreven als “kunststof van celluloseacetobutyraat in de vorm van een wit poeder. Het product wordt ook wel aangeduid met de naam cellaburaat (INN) en CAS nr. 9004-36-8.” Vak e van het aanvraagformulier, waarin wordt gevraagd naar de samenstelling van de goederen, is niet ingevuld. Onder het kopje “opmerkingen” in het aanvraagformulier heeft belanghebbende het volgende vermeld:
“Deze aanvraag BTI is ter vervanging van BTI Nr. NLxxxx. Daar er een verandering is opgetreden in de onderverdeling van de post is het tariefnummer (goederencode) ook veranderd. Dit is het enige wat er veranderd is. Kopie voorgaande BTI bijgevoegd.”
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de inspecteur op 16 oktober 1997 onder nummer NLxxxx een BTI afgegeven. De omschrijving van het betrokken product stemt overeen met de in de aanvraag gegeven omschrijving. In vak 10 is vermeld dat de BTI werd afgegeven op basis van door rechthebbende verstrekte omschrijvingen en monsters. De inspecteur heeft het product in deze BTI ingedeeld onder goederencode 3912 90 10 00.
2.4. Bij brief van 28 oktober 1997 heeft de inspecteur de onder 2.3. vermelde BTI ingetrokken en met ingang van die datum vervangen door de BTI met nummer NLxxxx. Ook op deze BTI is het goed omschreven als “kunststof van celluloseacetobutyraat in de vorm van een wit poeder. Het product wordt ook wel aangeduid met de naam Cellaburaat (INN). Het CAS nr. is 9004-36-8”. Ditmaal is het product ingedeeld onder goederencode 3912 9010 90. Ook op deze BTI is in vak 10 aangekruist dat afgifte is geschied op basis van verstrekte omschrijvingen en monsters.
2.5. Bij verzoek van 4 maart 1998 heeft belanghebbende opnieuw ten behoeve van H een aanvraag voor afgifte van een BTI ingediend. Ditmaal voor een product, omschreven als: “X – Kunststof van Celluloseacetobutyraat. Het product wordt ook wel aangeduid met de naam Cellaburaat (INN). Het CAS nr. is 9004-36-8.” Voorgesteld wordt het product in te delen in code 3912 90 10 90 00 van de douanenomenclatuur. Het in het aanvraagformulier opgenomen vak e, waarin wordt gevraagd naar de sa-menstelling van de goederen is niet ingevuld. Onder het kopje “opmerkingen” is aangegeven dat:
“Deze aanvraag BTI is ter vervanging van BTI Nr. NLxxx. De zinsnede ‘in de vorm van een wit poeder’ is niet juist. Bovendien ontbreekt de naam: X.”
In het aanvraagformulier is, voor zover van belang, vermeld dat eventuele monsters die van nut kunnen zijn bij het vaststellen van de juiste indeling van de goederen in de douanenomenclatuur tegelijk met het aanvraagformulier moeten worden ingezonden.
2.6. Met dagtekening 28 april 1998 heeft de inspecteur op de onder 2.5. vermelde aanvraag onder nummer NLxxx een BTI afgegeven (hierna: de BTI van 28 april 1998). In deze BTI is het product omschreven als “Kunststof in primaire vorm zijnde cellulosea-cetobutyraat. Het product wordt ook wel aangeduid als cellaburaat. Het product is aan te merken als een cellulose-ester”. In vak 8 van de BTI zijn als handelsbenaming en aanvullende gegevens vermeld: “X, CAS nr.: 9004-36-8.”. Het product is conform de aanvraag ingedeeld onder tariefpost 3912 90 10 van het Gemeenschappelijk douanetarief (hierna: GDT). In vak 10 is aangegeven dat de BTI is afgegeven op basis van door rechthebbende verstrekte omschrijvingen.
2.7. Naar aanleiding van een aantal verzoeken om terugbetaling van douanerechten, betaald terzake van het in het vrije verkeer brengen van X, heeft de inspecteur bij belanghebbende een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de door haar gedurende het tijdvak maart 2000 tot en met januari 2003 ingediende aangiften voor het vrije verkeer van X. Binnen het kader van dit onderzoek heeft belanghebbende een zogeheten veiligheidsdatablad van H betreffende X aan de inspecteur overgelegd. Het betreft hier een document waarin onder meer de samenstelling van en informatie over (de bestanddelen van) het product zijn opgenomen. Het veiligheidsdatablad, gedateerd 9 december 1998, vermeldt omtrent de samenstelling van X:
“Gew.% - Bestanddeel - (CAS registratienr.)
> 70 cellulose acetaat butyraat (009004-36-8)
< 25 bis(2-ethylhexyl) adipaat (000103-23-1)
< 5 kleurmiddel(en) (vertrouwelijk)”
De inspecteur heeft de Belastingdienst/Douane/Douane Laboratorium (hierna: douanelaboratorium) verzocht om aan de hand van dit veiligheidsdatablad aan te geven of het product als (vrijgesteld) INN product kan worden aangemerkt. Bij brief van 25 februari 2003 heeft het douanelaboratorium de inspecteur, voor zover van belang, als volgt geïnformeerd:
“Het product X bestaat volgens de bijgeleverde informatie uit een mengsel van celluloseacetaatbutyraat (CAS nummer 9004-36-8), bis(2-ethylhexyl)adipaat (CAS nummer 103-23-1) en kleurmiddelen. (…) Het product “X” valt niet onder de INN-regeling (…) Hoewel het groten-deels (>70%) bestaat uit celluloseacetaatbutyraat, dat onder de INN-naam cellaburaat wordt genoemd in betreffende bijlage (post 3912.9010), voldoet het product als geheel niet aan de omschrijving van het INN-goed cellaburaat (CAS 9004-36-8) omdat het is vermengd met andere stoffen (weekmakers/kleurmiddelen).
De vrijstelling is enkel van toepassing [op] zuivere celluloseacetaatbutyraat.”
2.8. Bij brief van 27 februari 2004 heeft de inspecteur de onder 2.6. vermelde BTI ingetrokken met terugwerkende kracht tot het moment waarop zij is afgegeven. Omtrent de reden van de intrekking vermeldt de inspecteur in bedoelde brief:
“(…) Op grond van artikel 8 van de Verordening (…) verliest deze BTI haar geldigheid omdat de door u verstrekte gegevens voor het afgeven van de BTI niet overeenkomen met het genoemde product. De in vak 8 van de BTI [vermelde] gegevens stemmen niet overeen met het aldaar vermelde CAS nr. 9004-36-8. Het vermelde Cas nr. staat voor een chemisch zuiver product.
Het in de BTI genoemde product blijkt uit een mengsel van twee chemische producten te bestaan plus een toevoeging van een kleur, hetgeen uiteindelijk geen invloed op de indeling heeft. Echter de benaming X staat voor een vermengd product dat niet past binnen de omschrijving van het Casnr.: 9004/36-8. (…)”.
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht de BTI van 28 april 1998 heeft ingetrokken met terugwerkende kracht tot het moment waarop zij was afgegeven.
3.2. Partijen zijn eenparig van oordeel dat het product in de BTI terecht is ingedeeld onder tariefpost 3912 90 10 van het GDT, waarvan de omschrijving luidt: “cellulose-esters”.
3.3. De GS-toelichting op hoofdstuk 39 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Primaire vormen
De posten 3901 tot en met 3914 omvatten slechts producten in primaire vormen. Het begrip “primaire vormen” wordt gedefinieerd in aantekening 6 op dit hoofdstuk en heeft uitsluitend betrekking op stoffen in de volgende vormen:
1. vloeistoffen of pasta’s (….)
2. vlokken, klonters of poeder. Deze producten (…) kunnen bestaan uit stoffen, die geen plastificeermiddelen (weekmakers) bevatten (…) of uit stoffen, waar-aan reeds plastificeermiddelen zijn toegevoegd. Zij mogen bovendien (…) kleurstoffen (…) bevatten.”
3.4. In aantekening 6 op hoofdstuk 39 is het volgende bepaald:
“voor de toepassing van de posten 3901 tot en met 3914 worden uitsluitend de volgende vormen als “primaire vormen” aangemerkt:
a) (…)
b) blokken (…), poeder (vormpoeder daaronder begrepen), korrels, vlokken en dergelijke.”
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. De BTI is ten onrechte ingetrokken. Belanghebbende, noch H heeft onjuiste of onvolledige gegevens verstrekt. De inspecteur kan belanghebbende niet verwijten dat zij bij de aanvraag voor de BTI niet het veiligheidsdatablad van H heeft overgelegd. Dat veiligheidsdatablad is immers van later datum dan de aanvraag van 4 maart 1998. Bij de aanvraag van 18 augustus 1997 om afgifte van een BTI heeft belanghebbende een monster verstrekt. Dat blijkt ook uit de vermelding op de BTI’s van 16 oktober 1997 en van 28 oktober 1997 en volgt bovendien uit de brief van H van 6 augustus 1997. Bij de aanvraag in maart 1998 is niet nogmaals een monster gevoegd. Bij die aanvraag is immers duidelijk aangegeven dat het ging om een vervanging van de BTI van 28 oktober 1997 en bovendien had de belastingdienst nog een monster, namelijk dat welke in 1997 al was overgelegd. Omdat er een monster voorhanden was c.q. nog moest zijn, heeft belanghebbende in de aanvraag niets vermeld over de samenstelling van X. In 1995 is het product onderzocht door het Douanelaboratorium. Toen heette het nog Cellulose Acetaat Butyraat.
4.2. Bestreden wordt dat X geen zuiver product is. De toevoeging van een weekmaker en een kleurmiddel zegt niets over de zuiverheid van een product.
4.3. Ter zitting heeft belanghebbende hieraan, zakelijk weergegeven, nog het volgende toegevoegd.
- Hierbij wordt een monster getoond van het witte poeder dat onderwerp was van de in 1995 verstrekte BTI en van het litigieuze product X dat de verschijningsvorm van grijzige korrels heeft. Als een cellulose niet de verschijningsvorm van een (wit) poeder heeft, moet het chemisch gezien een weekmaker bevatten.
- Bij de aanvraag voor een BTI in 1997 was wél een monster gevoegd. Dat blijkt uit de aantekeningen op de BTI’s die naar aanleiding van deze aanvraag zijn verstrekt én uit de brief van H van 6 augustus 1997 waarin zij belanghebbende verzoekt om een monster over te leggen. Als monster zijn toen de korrels overgelegd.
- Bij de aanvraag van 4 maart 1998 is geen onjuiste informatie verstrekt. Ook is belanghebbende niet onvolledig geweest bij het verstrekken van gegevens. Voor belanghebbende heet het product “x”, ongeacht of het een weekmaker en kleurstof bevat of niet. “X” is een soort merknaam.
- Het geschil betreft uitsluitend de omschrijving die op de BTI van 28 april 1998 is vermeld. De in de BTI vermelde tariefindeling is niet in geschil.
- Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van kosten in de bezwaarfase. Indien de Douanekamer het beroep gegrond verklaart zal een schadestaat worden overgelegd voor wat betreft de kosten die in de bezwaarfase zijn gemaakt.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. De BTI van 28 april 1998 is terecht met terugwerkende kracht ingetrokken. Belanghebbende heeft onjuiste, of althans onvolledige gegevens verstrekt in haar aanvraag voor de BTI. Daarin is immers niet vermeld dat het product X een mengsel is van cellulose acetaat butyraat, een weekmaker en een kleurstof. Het door belanghebbende in de aanvraag vermelde CAS-nummer ziet uitsluitend op zuivere cellulose acetaat butyraat. Als gevolg van de onjuiste c.q. onvolledige informatie is derhalve de in de BTI gegeven omschrijving van het product als een onder CAS-nummer 9004-36-8 vallend goed onjuist. Het product X is een mengsel en derhalve niet een zuiver product. Uit de uitspraak van de Douanekamer van 19 februari 2004, nr. 01/90144 DK blijkt dat een niet-zuiver product niet onder de INN-regeling kan vallen.
5.2. Bestreden wordt dat belanghebbende in 1997 monsters heeft overgelegd. Uit het dossier blijkt niet dat dit gebeurd is. Uit de BTI van 28 april 1998 blijkt dat deze uit-sluitend op basis van omschrijvingen is afgegeven. Elke BTI staat op zichzelf. De vermelding op de BTI’s uit oktober 1997 dat deze op basis van monsters zouden zijn afgegeven (quod non) is dan ook voor de BTI van 28 april 1998 niet van belang. In 1995 is het product cellulose acetaat butyraat door het Douanelaboratorium onderzocht. Bestreden wordt dat het destijds onderzochte product hetzelfde is als het thans in geding zijnde X.
5.3. Ter zitting heeft de inspecteur, zakelijk weergegeven, nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd.
- In de dossiers valt geen bewijs te vinden dat er in 1997 een monster is overgelegd. In de BTI’s uit 1997 moet de vermelding dat deze (mede) op basis van monsters is afgegeven berusten op een vergissing. De desbetreffende ambtenaar heeft abusievelijk het vakje “monster” aangekruist. De stukken die deel uitmaken van het dossier inzake de aanvraag en afgifte van de BTI’s in 1997 zijn abusievelijk uitsluitend in de gelijktijdig met deze zaak behandelde zaak 03/4539 DK overgelegd. Verzocht wordt deze stukken ook in deze procedure in aanmerking te nemen.
- Betwist wordt dat het product onder de INN regeling valt, nu het geen zuiver product is, maar een mengsel van een product met een CAS-nummer, een weekmaker en een kleurstof. Belanghebbende had bij de aanvraag voor de BTI in 1998 op zijn minst moeten vermelden dat het X niet alleen bestaat uit celluloseacetobutyraat, maar dat het ook een weekmaker en een kleurstof bevat. Bovendien had het CAS-nummer van de weekmaker vermeld moeten zijn. Nu deze gegevens niet in de aanvraag zijn vermeld, is de informatie op basis waarvan de BTI is afgegeven onjuist, in elk geval onvolledig. De BTI is dan ook terecht met terugwerkende kracht ingetrokken.
- De op de BTI vermelde tariefpost is juist, de in de aanvraag vermelde goederencode eveneens;
- Als grond voor de intrekking van de BTI is abusievelijk artikel 8 van het Commu-nautair douanewetboek (CDW) vermeld. De intrekking had op basis van artikel 12, vierde lid, van het CDW moeten geschieden.
6.1. Ingevolge artikel 12, vierde lid, tweede volzin, van het CDW, wordt een BTI met terugwerkende kracht ingetrokken indien zij is verstrekt op de grondslag van onjuiste of onvolledige gegevens van de aanvrager. Gelet op het doel en de strekking van een BTI en de omstandigheid dat deze ingevolge artikel 12, tweede lid, van het CDW de douaneautoriteiten slechts bindt voor de tariefindeling van de goederen waarvoor zij is afgegeven, dient artikel 12, vierde lid, tweede volzin van het CDW naar het oordeel van de Douanekamer zo te worden uitgelegd dat intrekking met terugwerkende kracht van een BTI geschiedt indien de in deze bepaling bedoelde gebreken in de informatieverstrekking hebben geleid tot een onjuiste tariefindeling van het goed waarvoor zij werd verstrekt.
6.2. Gelet op het bepaalde in artikel 20, zesde lid, van het CDW moet onder tariefin-deling worden verstaan de onderverdeling van een nomenclatuur waarin de gecombineerde nomenclatuur geheel of gedeeltelijk of met toevoeging van onderverdelingen is overgenomen en die bij specifieke communautaire bepalingen wordt vastgesteld. In aanmerking nemende de artikelen 2 en 3, derde en vierde lid, van Verordening (EEG) 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (hierna: Verordening 2658/87), moet worden geoordeeld dat (aanvullende) Taric-codes tot de tariefindeling behoren en dat derhalve in voorkomende gevallen de verstrekking van onjuiste of onvolledige gegevens die gevolg hebben voor de indeling van goederen met toepassing van (aanvullende) Taric-codes, kan leiden tot intrekking met terugwerkende kracht van een BTI waarin als gevolg van de gebreken in de informatieverstrekking dergelijke Taric-codes onjuist zijn opgenomen.
6.3. Gelet op hetgeen onder 6.1. en 6.2. is overwogen, zal de Douanekamer onderzoe-ken of de BTI van 28 april 1998 is verstrekt op basis van onjuiste dan wel onvolledige gegevens als gevolg van welke onjuistheid c.q. onvolledigheid de tariefindeling van de in de BTI omschreven goederen onjuist is.
6.4. De Douanekamer stelt in dit verband voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het product X waarvoor de BTI is aangevraagd, een cellulose-ester is, welke is sa-mengesteld uit celluloseacetaatbutyraat, een weekmiddel en een kleurstof, een en ander als omschreven in het onder 2.7. aangehaalde veiligheidsdatablad. Partijen zijn voorts eenparig van mening dat dit product moet worden ingedeeld onder tariefpost 3912 90 10 van het GDT. In aanmerking nemende de tekst van deze tariefpost en de onder 3.3. aangehaalde passage uit de GS-toelichting op hoofdstuk 39, zal de Douanekamer partijen hierin volgen.
6.5. Op grond van bijlage 3 bij Bijlage I van Verordening 2086/1997 van de Commissie tot wijziging van bijlage I bij Verordening 2658/87 wordt vrijstelling van douane-rechten verleend voor farmaceutische stoffen die bekend staan onder de Chemical Ab-stracts Service Registry Numbers (hierna: CAS nummers) en de internationale generieke benamingen (hierna: INN). Tot de hier bedoelde producten behoort het onder tariefpost 3912 90 10 van het GDT ingedeelde product celluloseacetaatbutyraat met de INN-benaming cellaburaat en CAS nummer 9004-36-8. Voor producten waarvoor deze vrijstelling wordt verleend, wordt de aanvullende Taric-code 2500 gehanteerd.
6.6. Bij de aanvraag van 4 maart 1998 heeft belanghebbende verzocht om indeling van het door haar omschreven product onder goederencode 3912 90 10 90. Belanghebbende heeft in haar aanvraag geen melding gemaakt van de onder 6.5. vermelde aanvul-lende Taric-code. Ook de BTI maakt geen melding van deze aanvullende viercijferige code.
6.7. Vaststaat dat belanghebbende in het op 4 maart 1998 ingediende aanvraagformulier de samenstelling van het product niet heeft vermeld. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat vermelding van de samenstelling niet noodzakelijk was omdat de inspecteur nog beschikte over een monster van het product, overgelegd bij de aanvraag voor een BTI van 18 augustus 1997, zodat de samenstelling van het product de in-specteur bekend was, dan wel had moeten zijn, temeer nu zij in de aanvraag uitdrukkelijk vermeld heeft dat de op 4 maart 1998 aangevraagde BTI de vervanging betrof van de op 28 oktober 1997 afgegeven BTI.
De Douanekamer volgt belanghebbende hierin niet. Weliswaar ontleent de Douane-kamer aan de in 2.2. aangehaalde brief van 6 augustus 1997 van H en het aangekruiste vakje “monster” in de BTI’s van 16 oktober 1997 en die van 28 oktober 1997 het vermoeden dat belanghebbende in 1997 een monster heeft overgelegd, welk vermoeden de inspecteur niet heeft ontzenuwd met zijn stelling dat deze vakjes abusievelijk moe-ten zijn ingevuld nu hem in zijn dossier niets van monsters is gebleken, en weliswaar heeft de Douanekamer geen reden te twijfelen aan de verklaring van belanghebbende ter zitting dat toen de grijzige korrels, zoals ter zitting getoond, als monster zijn overgelegd, doch dit alles mag haar niet baten voor de aanvraag van 4 maart 1998. Deze aanvraag betrof immers als zodanig niet een correctie op een eerdere aanvraag, doch een op zichzelf staand verzoek om een nieuw af te geven BTI. Daaraan doet niet af de opmerking in de aanvraag dat de aangevraagde BTI de vervanging zou vormen voor de BTI van 28 oktober 1997. In aanmerking nemende dat op het aanvraagformulier uitdrukkelijk is vermeld dat eventuele monsters tegelijk met het aanvraagformulier dienen te worden ingezonden, belanghebbende ervoor gekozen heeft geen (nieuw) monster in te zenden en ook op het aanvraagformulier geen melding heeft gemaakt van een reeds ter inspectie aanwezig monster, moet worden geoordeeld dat belanghebbende aan de omstandigheid dat zij bij de eerdere aanvraag voor een andere BTI reeds een monster had ingezonden, niet het vertrouwen mocht ontlenen dat de inspecteur bij de verwerking van de aanvraag dat eerdere monster in aanmerking zou nemen.
6.8. Uit hetgeen onder 6.7. is overwogen vloeit voort dat belanghebbende door niet de samenstelling van het product in de aanvraag van de BTI te vermelden, onvolledig is geweest. Deze onvolledigheid heeft evenwel niet geleid tot een onjuiste tariefindeling; de omschrijving van het product in de BTI van 28 april 1998 is – mede in aanmerking nemende de geloofwaardige verklaring van belanghebbende ter zitting dat de benaming x als een soort merknaam wordt gehanteerd – in overeenstemming met de op de BTI vermelde tariefindeling. Dat door het onvermeld laten van de samenstelling van het product een BTI is afgegeven waarin de productomschrijving mogelijk afwijkt van die van het product waarvoor belanghebbende beoogde een BTI aan te vragen, doet hieraan niet af.
6.9. In aanmerking nemende hetgeen onder 6.6 tot en met 6.8. is overwogen en gelet op het onder 6.2. weergegeven oordeel, moet worden vastgesteld dat de BTI van 28 april 1998 ten onrechte met terugwerkende kracht is ingetrokken. Het beroep is mitsdien gegrond.
7. Kosten en schadevergoeding
7.1. Belanghebbende heeft in haar bezwaarschrift verzocht om een vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte kosten, een en ander op de voet van artikel 7:15 van de Al-gemene wet bestuursrecht (Awb). In de omstandigheid dat de beschikking waartegen het bezwaar zich richtte wordt vernietigd, vindt de Douanekamer aanleiding belanghebbende een vergoeding toe te kennen in de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (verder: Besluit) en in aanmerking nemende dat bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, stelt de Douanekamer de te vergoeden kosten vast op 2 (bezwaarschrift en verschijnen hoorzitting) x € 161 x 1,5 (gewicht van de zaak) ofwel € 483,--.
7.2. In de omstandigheid dat het beroep gegrond is vindt de Douanekamer aanleiding de inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Met inachtneming van het Besluit stelt de Douanekamer deze kosten vast op 2,5 (beroepschrift, repliek en verschijnen ter zitting) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (ge-wicht van de zaak), ofwel
€ 1.207,50.
7.3. Belanghebbende heeft verzocht om een schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb. Nu belanghebbende geen enkele indicatie heeft gegeven van de aard en de omvang van de door haar geclaimde schade - welke, gelet op hetgeen onder 7.1 is overwogen, niet kan zien op de kosten van de bezwaarfase -, acht de Douanekamer geen gronden aanwezig voor vergoeding van schade.
De Douanekamer:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak, alsmede de beschikking van 27 februari
- 2004;
- kent belanghebbende een vergoeding van kosten van de bezwaarfase toe van € 483,--, bepaalt dat de inspecteur deze kosten aan belanghebbende vergoedt en wijst de Staat der Nederlanden aan deze kosten aan belanghebbende te voldoen;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten tot een bedrag van € 1.207,50 en wijst de Staat der Nederlanden aan deze kosten aan belanghebbende te voldoen;
- gelast de Staat der Nederlanden het griffierecht ad € 273,-- aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 7 februari 2006 door mr. A. Bijlsma, voorzitter, mr. M.E. van Hilten en mr. E.M. Vrouwenvelder, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cas-satie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.