GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
Bij vervroeging
Beslissing van 2 februari 2006 in de zaak onder rekestnummer 1141/2003 NOT van:
J. [X]
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
gemachtigde: mr. M.A.M. Bannenberg,
[notaris],
oud-notaris te [plaats],
GEÏNTIMEERDE,
gemachtigde: mr. M. Das.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Ter griffie van het hof alhier is op 4 november 2003 ingekomen een geschrift – met bijlagen – namens appellant, verder te noemen klager, waarbij hij tijdig hoger beroep heeft ingesteld tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te Amsterdam, verder te noemen, de kamer, van 3 oktober 2003, waarbij zijn klacht tegen geïntimeerde, verder te noemen de oud-notaris, ongegrond is verklaard.
1.2. Namens de notaris is op 22 december 2003 een verweerschrift – met bijlagen – bij het hof ingediend.
1.3. Van de zijde van klager is op 10 juni 2004 een brief ter griffie van het hof ingekomen, waarin wordt verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak in verband met de gezondheidstoestand van klager.
1.4. De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 12 januari 2006. Verschenen zijn klager en de oud-notaris, beiden bijgestaan door hun gemachtigden. Allen hebben het woord gevoerd.
2. De stukken van het geding
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie als mede van de hiervoor genoemde stukken.
3.1. Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing hieromtrent heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
4. Het standpunt van klager
Klager verwijt de oud-notaris het volgende. De oud-notaris heeft – kort samengevat – nalatig gehandeld doordat hij klager niet op de hoogte heeft gebracht van de taxatierapporten uit 1981 die destijds ten behoeve van het Philips Pensioenfonds zijn uitgebracht. De oud-notaris had uit de nota van afrekening kunnen opmaken dat er andere taxatierapporten waren dan die ten behoeve van de successieaangifte.
De oud-notaris heeft door zijn handelwijze klager belangrijke informatie met betrekking tot de waarde van onroerende zaken onthouden, als gevolg waarvan klager zich genoodzaakt heeft gezien 20 jaar lang tegen zijn broer te procederen.
5. Het standpunt van de oud-notaris .
5.1. De oud-notaris betwist de stellingen van klager en verweert zich als volgt.
5.2. De oud-notaris beroept zich allereerst op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, verder te noemen: EVRM, nu het zijns inziens onredelijk lang heeft geduurd voordat het hoger beroep door het hof wordt behandeld.
5.3. De oud-notaris ontkent voorts op de hoogte te zijn geweest van de inhoud van de taxatierapporten ten behoeve van het Philips Pensioenfonds. De oud-notaris heeft deze niet uit de nota van afrekening kunnen opmaken. Deze nota geeft slechts een opgave van de kosten.
6.1. Met de kamer is het hof van oordeel dat klager in zijn klacht kan worden ontvangen. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat klager pas in 2001 wist dat er taxatierapporten ten behoeve van het Philips Pensioenfonds waren en naar aanleiding van de inhoud daarvan wist klager dat de oud-notaris niet met inachtneming van die inhoud heeft gehandeld. Klager is dan ook ontvankelijk in zijn klacht.
6.2. Het hof zal het beroep van de oud-notaris op overschrijding van de redelijke termijn ingevolge artikel 6 van het EVRM verwerpen. De redelijkheid van de termijn moet worden beoordeeld naar de omstandigheden van het geval. In het onderhavige geval heeft het lang geduurd voordat de zaak is behandeld, echter niet onwenselijk lang. Het hof heeft mede in acht genomen dat de oorzaak van de lange duur is gelegen in de gezondheidstoestand van klager – hetgeen door de oud-notaris niet wordt betwist – en is van oordeel dat zulks een gegronde reden is geweest om de behandeling van de zaak aan te houden. Er is in dit geval dan ook geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
6.3. Het hof is voorts van oordeel dat het de oud-notaris niet verweten kan worden dat hij de taxatierapporten niet onder de aandacht van klager heeft gebracht. Het hof acht het in dat verband aannemelijk dat de taxatierapporten niet ter kennis van de oud-notaris zijn gekomen. Het hof heeft hierbij acht geslagen op het betoog van de oud-notaris dat de broer van klager de onderhandelingen heeft gevoerd met het Philips Pensioenfonds. Deze stelling van de oud-notaris is niet door klager betwist.
Bovendien brengt het enkele feit dat er op de nota van afrekening van de – toen nog notaris, thans oud-notaris – taxatiekosten in rekening zijn gebracht, niet met zich mee dat de oud-notaris van de inhoud van de desbetreffende taxatierapporten op de hoogte is of dient te zijn. Klager heeft de klacht tevergeefs voorgesteld. Het hof acht de klacht ongegrond.
6.4 Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds behandeld dan wel thans niet ter zake dienend, buiten beschouwing blijven.
6.5. Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.
Deze beslissing is gegeven door mrs. N.A.M. Schipper, A.L.G.A. Stille en P.J.N. van Os uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 2 februari 2006.
KAMER VAN TOEZICHT OVER DE NOTARISSEN EN KANDIDAAT-NOTARISSEN TE AMSTERDAM
BESCHIKKING van 3 oktober 2003 inzake de klacht nummer K 65/02 van:
J. [X]
wonende te [woonplaats],
klager,
raadsman: eerst: mr J.F.R.M. Willems,
thans: mr M.A.M. Bannenberg,
[notaris],
notaris te [plaats],
beklaagde,
raadsman: mr M. Das.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De kamer van toezicht is uitgegaan van de volgende stukken:
- klaagschrift met bijlagen van 20 december 2002,
- antwoordbrief van de notaris van 3 februari 2003,
- aanvullend klaagschrift, toegestuurd bij brief van 8 april 2003,
- reactie van de notaris van 7 mei 2003.
De klacht is behandeld ter openbare zitting van 5 september 2003, waar partijen met hun raadslieden zijn verschenen. Partijen hebben hun standpunten toegelicht, de raadsman van klager aan de hand van pleitaantekeningen.
Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:
- De vader van klager is overleden op 16 mei 1980. Bij testament heeft erflater zijn vijf kinderen, onder wie klager, tot zijn enige erfgenamen benoemd.
- Bij testament heeft erflater voorts tussen de erfgenamen een boedelverdeling gemaakt. Deze boedelverdeling hield onder meer in dat de baten van zijn nalatenschap werden toebedeeld aan klagers broer en zusters onder de verplichting alle schulden en kosten van de nalatenschap te voldoen en aan klager zijn zuiver erfdeel in contanten uit te keren.
- Klager is met zijn broer bij testament benoemd tot executeur-testamentair. De notaris was boedelnotaris.
- Tot de nalatenschap behoorden onroerende zaken, waarvan een deel door de erven
hypothecair tot zekerheid is gegeven aan het Philips Pensioenfonds. In 1981 zijn de betreffende onroerende zaken in opdracht van het Philips Pensioenfonds door makelaar Staals te Eindhoven getaxeerd op een executiewaarde van fl. 24.100.000,--. De notaris heeft de hypotheekakte gepasseerd.
Dezelfde onroerende zaken waren enkele maanden daarvóór door makelaar Staals ten behoeve van de successieaangifte gewaardeerd op een onderhandse verkoopwaarde van fl. 18.500.000,--.
- Tussen klager en zijn broer Joop is een geschil ontstaan omtrent de hoogte van het aan klager toekomende erfdeel in contanten en de wijze waarop de in de nalatenschap vallende onroerende zaken en aandelen dienden te worden berekend. Het geschil is geëindigd door een op 11 december 2002 tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst, waarbij de broer aan klager een bedrag diende te betalen van € 4.000.000,--.
3.1. Klager heeft ter zitting zijn klacht beperkt tot het volgende.
3.2. Klager was niet op de hoogte van het bestaan van de ten behoeve van het Philips Pensioenfonds in 1981 opgestelde taxatierapporten. Pas in maart 2001 heeft hij kennis gekregen van deze rapporten en van de daarin vermelde taxatiewaarden. Gelet op het waardeverschil met de taxatie voor de successieaangifte had de notaris klager in 1981 van deze taxatierapporten op de hoogte dienen te brengen. De notaris had de regie in handen van de afwikkeling van de nalatenschap. Hij wist in de visie van klager in 1981 van het bestaan van deze rapporten en de daarin vermelde taxaties. De notaris heeft zich altijd op het standpunt gesteld dat de uitkering in contanten aan klager diende te worden gebaseerd op de waarden getaxeerd voor de successieaangifte. De notaris heeft laakbaar gehandeld door essentiële informatie betreffende de waarde van de onroerende zaken tegenover de erven en met name klager te verzwijgen. Als gevolg van dit nalatig handelen van de notaris heeft klager de bezwaren die hij tegen diverse waarderingen had destijds niet kunnen onderbouwen en heeft hij 20 jaar tegen zijn broer moeten procederen om uiteindelijk in een schikking slechts een deel te krijgen van hetgeen waarop hij recht had.
De notaris heeft zijn taak niet op juiste wijze vervuld. Als boedelnotaris heeft hij de belangen te behartigen van alle erfgenamen.
3.3. Voor het overige heeft klager zijn klacht niet langer gehandhaafd.
4.1. De notaris heeft allereerst als verweer aangevoerd dat klager in zijn – gedeeltelijk gehandhaafde - klacht niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu hij reeds meer dan drie jaren voorafgaand aan het indienen van de klacht kennis droeg van de feiten waarop hij het betreffende klachtonderdeel heeft gebaseerd, zodat klager zijn klacht niet heeft ingediend binnen de termijn zoals bedoeld in artikel 99 lid 12 van de Wet op het notarisambt.
4.2. Voor het overige heeft de notaris gemotiveerd verweer gevoerd. Voor zover van belang zal dit verweer hierna aan de orde komen.
5. DE ONTVANKELIJKHEID VAN DE KLACHT
Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van de klacht is niet zozeer van belang dat klager in elk geval al langer dan drie jaar voor het indienen van de klacht van het bestaan van de rapporten op de hoogte was en er zich dus rekenschap van had kunnen geven dat de notaris ook van het bestaan daarvan wist. De klacht houdt immers in dat de notaris destijds geen melding heeft gemaakt van het bestaan van taxatierapporten met een veel hogere taxatiewaarde dan voor de successieaangifte werd aangehouden. Van deze veel hogere waarden heeft klager pas in 2001 kennis genomen. Klager wordt derhalve in zijn klacht ontvankelijk geacht, nu hij de klacht heeft ingediend binnen de termijn van drie jaar nadat hij kennis had genomen van het nalaten van de notaris dat in zijn visie tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kan geven.
6. BEOORDELING VAN DE KLACHT
6.1. Tegenover de ontkenning van de notaris dat hij zou hebben geweten dat er taxatierapporten waren, laat staan dat hij van de inhoud daarvan op de hoogte was, heeft klager zijn desbetreffende stelling niet aannemelijk kunnen maken. Het feit dat de notaris als boedelnotaris is opgetreden, brengt niet zonder meer mee dat hij van de rapporten en - meer nog - van de inhoud daarvan op de hoogte moet zijn geweest. Ook uit de omstandigheid dat de notaris de desbetreffende hypotheekakte passeerde volgt niet zonder meer dat hem inlichtingen over de rapporten of de inhoud daarvan moeten zijn verstrekt. Naar zeggen van de notaris heeft de broer van klager destijds de onderhandelingen met het Philips Pensioenfonds gevoerd en heeft hij zelf met een en ander geen bemoeienissen gehad.
Nu klager zijn standpunt tegenover het betoog van de notaris niet met stukken dan wel op andere wijze heeft kunnen staven, is de kamer van oordeel dat de klacht als ongegrond dient te worden afgewezen.
6.2. Gelet op het bovenstaande wordt beslist als volgt.
- verklaart de klacht ongegrond.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2003 door mr A.J. Beukenhorst, voorzitter, mr M. Bijkerk, mr S.G. Ellerbroek, mr A.J.W.M. van Hengstum en mr B. Korthals Altes, leden, in tegenwoordigheid van mr M.C.E. Steketee, secretaris.
mr M.C.E. Steketee, mr A.J. Beukenhorst,
secretaris. voorzitter.
Tegen deze beslissing staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te Amsterdam (postbus 1312, 1000 BH Amsterdam) binnen 30 dagen na de dag van verzending van de aangetekend verzonden kennisgeving.