ECLI:NL:GHAMS:2006:216

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 juni 2006
Publicatiedatum
31 augustus 2020
Zaaknummer
04/1297
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen en schadevergoeding in hoger beroep tegen KRO

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, hebben appellanten, waaronder de stichting Stichting Nederland-Amerika, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. Het vonnis, gewezen op 4 februari 2004, betrof een geschil over onrechtmatig handelen en schadevergoeding door de Katholieke Radio Omroep (KRO). De appellanten vorderden een schadevergoeding van EUR 6.243.716,-, te vermeerderen met wettelijke rente, als gevolg van uitlatingen in een uitzending van KRO die hen in een kwaad daglicht stelden. De KRO en de andere geïntimeerden hebben de grieven bestreden en zelf een incidenteel appel ingesteld.

Tijdens de zitting op 21 maart 2006 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn weergegeven, aangezien daartegen geen grieven zijn ingediend. Het hof heeft de grieven van de appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de appellanten geen schade hadden geleden. Het hof heeft vastgesteld dat de KRO onrechtmatig heeft gehandeld door de appellanten niet de mogelijkheid te bieden om hun weerwoord te geven in de uitzending.

Het hof heeft de schadevergoeding voor immateriële schade van [appellant sub 2] vastgesteld op EUR 75.000,- en voor reputatieschade van de stichting op EUR 10.000,-, beide te vermeerderen met wettelijke rente. De proceskosten in eerste aanleg en het principale hoger beroep zijn gecompenseerd, terwijl de KRO werd veroordeeld in de proceskosten van het incidentele beroep. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij de appellanten gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld.

Uitspraak

29 juni 2006
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
1. de stichting STICHTING NEDERLAND-AMERIKA,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
2. [appellant sub 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
APPELLANTEN IN PRINCIPAAL BEROEP,
GEÏNTIMEERDEN IN INCIDENTEEL BEROEP,
procureur:
mr A. Heijder,
t e g e n
1. de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging
KATHOLIEKE RADIO OMROEP,
gevestigd te Hilversum,
2. [geïntimeerde sub 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
GEÏNTIMEERDEN IN PRINCIPAAL BEROEP,
APPELLANTEN IN INCIDENTEEL BEROEP,
procureur:
mr. E.M. Polak.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

Appellanten (gezamenlijk [appellanten] te noemen en afzonderlijk SNA respectievelijk [appellant sub 2] ) zijn bij exploot van 29 april 2004 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 4 februari 2004, onder zaak-/rolnummer 251735/H 02.2293 gewezen tussen [appellanten] als eisers en geïntimeerden (gezamenlijk [geïntimeerden] te noemen en afzonderlijk KRO respectievelijk [geïntimeerde sub 2] ) als gedaagden.
[appellanten] hebben bij memorie negen grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, producties overgelegd, bewijs aangeboden, hun vordering verminderd en geconcludeerd – zakelijk weergegeven - dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, dat vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, KRO en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk zal veroordelen tot betaling aan [appellanten] van een bedrag groot EUR 6.243.716,-, althans een in goede justitie door het hof te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2002 en veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten van de beide instanties. [appellanten] wensen voorts dat wordt bepaald dat [geïntimeerden] de proceskosten binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen arrest dienen te voldoen, zulks op straffe van verschuldigdheid van de wettelijke rente daarover met ingang van acht dagen na de betekening.
Bij memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel hebben [geïntimeerden] de grieven bestreden, zelf in incidenteel appel één grief aangevoerd, producties overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd – zakelijk weergegeven – dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen met uitzondering van de beslissing tot compensatie van de proceskosten, dat vonnis in zoverre zal vernietigen en [appellanten] alsnog in de kosten van de eerste aanleg zal veroordelen en [appellanten] voorts zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
Bij memorie van antwoord in incidenteel appel hebben [appellanten] de grief in dat appel bestreden en geconcludeerd dat het hof dat appel zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] , naar het hof begrijpt, in de kosten daarvan.
Partijen hebben hun zaak doen bepleiten ter terechtzitting van het hof van 21 maart 2006, [appellanten] door mr. R.C.M. van Moorsel, advocaat te Rotterdam, en [geïntimeerden] door haar procureur. Er is gepleit aan de hand van pleitnotities, die aan het hof zijn overgelegd.
Ten slotte hebben partijen arrest op de stukken van beide instanties gevraagd.

2.De feiten

De rechtbank heeft in overweging 1 van haar bestreden vonnis vermeld van welke feiten zij uitgaat en tevens in de overwegingen 2 tot en met 4 een aantal nadere feiten als ten processe vaststaand opgesomd. Tegen genoemde overwegingen zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof van bedoelde feiten zal uitgaan.

3.De beoordeling van de grieven

3.1
In
grief I in principaal beroepverwijten [appellanten] de
rechtbank dat het vonnis in de schadestaatprocedure is gewezen door twee van de drie rechters die in de daaraan voorafgaande procedure eveneens het (deels door het hof bij arrest van 27 januari 2000 vernietigde) vonnis van 29 april 1998 hebben gewezen. De grief faalt. Het enkele feit dat een rechter in een eerder stadium van de procedure (waarbij, ten faveure van [appellanten] , er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat de schadestaatprocedure kan worden beschouwd als voortzetting van de procedure waarin naar de schadestaat werd verwezen) reeds bemoeienis met een zaak heeft gehad, rechtvaardigt op zichzelf niet de vrees voor partijdigheid. Het feit dat de beslissing die de rechter in dat eerdere stadium (mede) wees door een hogere rechter (deels) werd vernietigd, maakt dit niet anders. Waar [appellanten] slechts het uit vorenbedoelde hoofde (in zijn woorden) “onmiskenbaar vooringenomen standpunt” van de twee door hen bedoelde rechters ter onderbouwing van deze grief hebben aangevoerd, kan niet worden gezegd - zoals [appellanten] betogen – dat deze rechters zich hadden dienen te verschonen (en kan in het midden blijven wat, zou dat anders liggen, daarvan mogelijk de juridische implicatie zou zijn).
3.2
De
grieven II tot en met IX in principaal beroeplenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij strekken ten betoge dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat [appellanten] geen schade hebben geleden als gevolg van het door het hof in zijn arrest van 27 januari 2000 onrechtmatig geoordeelde handelen van [geïntimeerden] Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
3.3
Het hof heeft in zijn hiervoor onder 3.2 genoemde arrest onrechtmatig geoordeeld dat [geïntimeerden] in de uitzending van het satirisch consumentenprogramma “ [naam programma] ” op [datum] melding hebben gemaakt van de verdenking van betrokkenheid van [appellant sub 2] bij dreigementen die zouden zijn geuit jegens personen die hadden meegewerkt aan het (over [appellanten] kritische) artikel in het Financieel Economisch Magazine (FEM) van [datum 2] alsmede van de verdenking van diens betrokkenheid bij brandbommen die bij redacteuren van FEM zouden zijn geplaatst. Het hof overwoog in dit verband dat die verdenking in de uitzending extra nadruk kreeg doordat onmiddellijk daarna rook over het scherm kringelde. Het gaat om het volgende onderdeel uit het transcript van de uitzending:
[A] : Intussen kregen heel opvallend, de mensen die aan het artikel in FEM hadden meegewerkt, last van dreig-telefoontjes. Twee anderen, waaronder de hoofdredacteur van FEM-Magazine, kregen zelfs brandbommen te verwerken.
[B] (GAAT LANGZAAM NAAR DE ONTPLOFFING): Een pure lastercampagne.
[A] : (CA 3) Nou, een brandbom is iets MEER dan een lastercampagne.
[B] : Het is laster dat ik dat geDAAN zou hebben.
[C] : Dat zeiden we toch ook helemaal niet?
(hof: [B] beeldt [appellant sub 2] uit)
Het deel van het transcript van de uitzending dat over [appellanten] gaat bevat negen pagina’s. Het hiervoor geciteerde deel maakt daarvan iets minder dan één pagina uit. De rest van de uitzending was gewijd aan (kort gezegd) kritiek op de financiële afwikkeling van een eerdere actie van [appellanten] en de oproep geen geld aan SNA te geven vanwege de organisator ( [appellant sub 2] ) van de voorgenomen nieuwe actie. Deze uitingen zijn door het hof in voornoemd arrest niet onrechtmatig bevonden.
3.4
Voorts heeft het hof in meerbedoeld arrest geoordeeld dat [geïntimeerden] ter zake van de bewuste uitzending het recht van [appellanten] op weerwoord hebben geschonden en ook op die grond onrechtmatig jegens [appellanten] hebben gehandeld. Begrijpt het hof de stellingen van [appellanten] goed dan menen zij dat als gevolg van dit oordeel de schade die zij uit hoofde van het bewuste arrest kunnen claimen de schade is die zij door de uitzending als geheel (dus inclusief de daarin gedane uitingen die door het hof niet onrechtmatig zijn bevonden) hebben geleden. [appellanten] kunnen in die visie niet worden gevolgd. Voorzover [appellanten] hebben bedoeld te betogen dat als gevolg van de schending van hun recht op weerwoord de (eerder in het arrest expliciet) niet onrechtmatig bevonden uitingen alsnog (indirect) van het hof het predicaat onrechtmatig verkregen, gaat dat betoog niet op omdat een zodanige lezing van het arrest een onbegrijpelijke uitleg van de desbetreffende oordelen van het hof zou opleveren. Veeleer lijkt het oordeel omtrent het schenden van [geïntimeerden] van het recht op weerwoord van [appellanten] gelezen te moeten worden als gelegen in het verlengde van het eerdere oordeel met betrekking tot de hiervoor onder 3.3 bedoelde uitingen. Het hof wijst op de woorden “Daar komt bij dat” waarmee de overweging over het recht op weerwoord (welke overweging volgt op die over de zojuist bedoelde uitingen) aanvangt. En, zou meerbedoeld oordeel over het recht op weerwoord al in ruimere zin gelezen moeten worden, dan zou weliswaar denkbaar zijn dat [appellanten] zouden hebben kunnen aantonen dat, was hun recht op weerwoord niet geschonden, de uitzending (met name het niet onrechtmatig bevonden deel daarvan) minder kritisch over hen zou zijn geweest of mogelijk in het geheel niet zou hebben plaatsgevonden (in welk geval gezegd zou kunnen worden dat de schending van het recht op weerwoord – in vorenbedoelde, ruimere zin – tot schade voor [appellanten] heeft geleid), maar meer dan een enkele vage, niet door enig feitenmateriaal gestaagde, stelling in die richting hebben [appellanten] niet aangevoerd. Met name hebben zij niet gemotiveerd betoogd welke informatie zij in dat geval aan [geïntimeerden] zouden hebben verstrekt, laat staan dat zij aannemelijk hebben gemaakt dat zodanige informatie het hiervoor bedoelde effect zou hebben gehad. Dit zo zijnde, moet geoordeeld worden dat de schade die [appellanten] van [geïntimeerden] kunnen claimen de schade is die zij hebben geleden als gevolg van de onder 3.3 bedoelde (door het hof onrechtmatig bevonden) uitingen. De bewijslast terzake rust op [appellanten]
3.5
Uit het vorenstaande volgt dat [appellanten] hun schadestaat op het verkeerde uitgangspunt hebben gebaseerd (namelijk op het uitgangspunt dat hun vergoeding van schade “als gevolg van de uitzending” toekomt: zie onder meer de memorie van grieven sub 90, 93, 102, 104 (midden); en zo worden sub 107 in die memorie met zoveel woorden uitingen als schadefactor genoemd waarover het hof in meerbedoeld arrest heeft geoordeeld dat die niet onrechtmatig waren). De rapporten die [appellanten] ter onderbouwing van hun schadestaat hebben overgelegd lijden aan hetzelfde euvel. Zo vermeldt drs. C.J. van Harrevelt in zijn rapportage over de gezondheidstoestand van [appellant sub 2] (productie 1 bij de inleidende dagvaarding) dat deze vanaf 27 juni 1995 bij hem in behandeling is voor “symptomen die samenhangen met een traumatische gebeurtenis als gevolg van de televisie-uitzending van de KRO in het programma “ [naam programma] ” (..)”. Ook schrijft hij, overigens zonder nadere toelichting, dat de klachten van [appellant sub 2] het gevolg waren van “meergenoemde KRO-uitzending”. In het rapport van Van Luyken Communicatie Adviseurs (bijlage 2 bij de inleidende dagvaarding), in welk rapport de reputatieschade van SNA en de inkomensschade van [appellant sub 2] is berekend, wordt eveneens “de uitzending” als schadefactor genomen. Zo staat in de samenvatting van dat rapport (p.3):
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft in haar arrest van 27 januari 2000 bepaald dat de KRO en [geïntimeerde sub 2] de schade moeten vergoeden die [appellant sub 2] en de Stichting Nederland-Amerika hebben geleden en nog zullen lijden naar aanleiding van de uitzending van het televisieprogramma “ [naam programma] ” van [datum] .
Ook uit de rest van het bewuste rapport blijkt dat van dit foutieve uitgangspunt is uitgegaan.
3.6
Dit betekent dat voornoemde stukken noch voor de beantwoording van de vraag of de diverse door [appellanten] geclaimde schadeposten aan het onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] toegerekend kunnen worden noch voor de begroting van de desbetreffende schade bruikbaar zijn. Voor het rapport van Van Luijken Communicatie Adviseurs komt daar nog bij dat daarin ervan is uitgegaan dat SNA “destijds over een goede tot zeer goede reputatie beschikte” (p.5) - waarbij kennelijk wordt gedoeld op de situatie vlak vóór de uitzending [datum] – hetgeen het hof reeds op grond van de eigen stellingen van [appellanten] niet erg geloofwaardig voorkomt. Het hof doelt op hetgeen in de memorie van grieven sub 52 is gesteld, te weten dat “diverse autoriteiten” en ook “sponsors, donateurs en zakenrelaties” zich na de (voor [appellanten] ongunstige) artikelreeks uit [jaar] hadden gedistantieerd van SNA. Weliswaar bleven volgens [appellanten] de contacten met “politie, justitie, topambtenaren en politici” bestaan (memorie van grieven sub 54), maar de bewijsstukken die terzake zijn overgelegd (productie 8 bij genoemde memorie) dateren nagenoeg alle van ruim vóór [datum] , zodat ook ten aanzien van die contacten allerminst als vaststaand kan worden aangenomen dat die ten tijde van de uitzending nog bestonden. Het hof wijst in dit verband voorts nog op de negatieve publiciteit die [appellanten] in het najaar van 1994 (vóór de uitzending op [datum] ) hadden gehad in (artikelen in) Het Parool, het Algemeen Dagblad en De Gooi en Eemlander. [appellanten] hebben wel gesteld dat die publicaties nauwelijks tot geen effect hebben gehad (memorie van grieven sub 62), maar hebben dat standpunt naar het oordeel van het hof niet zodanig gesubstantieerd dat van de juistheid van die stelling kan worden uitgegaan.
3.7
Waar de overige door [appellanten] overgelegde stukken op de hiervoor genoemde rapporten voortbouwen, geldt dat deze voor de hiervoor geschetste doeleinden evenmin bruikbaar zijn.
3.8
Het bewijsaanbod dat [appellanten] hebben gedaan is te vaag en het hof gaat daaraan dan ook voorbij.
3.9
Met betrekking tot de door [appellanten] geclaimde schadeposten overweegt het hof, tegen de achtergrond van het vorenstaande, als volgt.
3.9.1
Inkomensschade van [appellant sub 2]
Het hof stelt vast dat deze schadepost wordt gebaseerd op de stelling dat [appellant sub 2] als gevolg van “de uitzending” arbeids-ongeschikt is geworden (zie o.m. memorie van grieven sub 93 en 102). Zoals hiervoor reeds is overwogen kunnen [appellanten] echter slechts de schade claimen die zij hebben geleden als gevolg van de hiervoor onder 3.3 geciteerde uitingen. Het hof acht gebleken noch aannemelijk dat de arbeidsongeschiktheid van [appellant sub 2] in zodanig verband staat met die uitingen dat de schade als gevolg van diens arbeidsongeschiktheid redelijkerwijs aan [geïntimeerden] dient te worden toegerekend. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de uitzending als geheel een zeer negatief beeld van/over [appellanten] schetste, dat het onrechtmatige deel daarvan slechts een relatief gering gedeelte uitmaakte en dat ook voorafgaand aan de uitzending al sprake was geweest van de nodige negatieve publiciteit over [appellanten] (zie hiervoor onder 3.6). Daar komt bij dat [appellant sub 2] over het tijdstip van aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid ter zitting geen eenduidige informatie heeft verschaft en slechts vaststaat dat hij zich eerst in juni 1995 onder behandeling van een psycholoog heeft doen stellen (zie hiervoor onder 3.5). Het feit dat de uitzendingen van het programma “ [naam programma] ” in de regel hoge kijkcijfers behaalden brengt in voornoemd oordeel geen wijziging. Dit onderdeel van de vordering zal derhalve worden afgewezen.
3.9.2
Immateriële schade van [appellant sub 2]
Het hof acht, gelet op de inhoud en de aard van de onrechtmatig geoordeelde uitingen, aannemelijk dat [appellant sub 2] daardoor immateriële schade heeft geleden. Het ging dan wel om een relatief gering gedeelte van de uitzending, maar bedoelde uitlatingen waren voor [appellant sub 2] (gelet ook op de nadere vormgeving: de rook) uiterst grievend. Ook het grote kijkerspubliek – waarvan [geïntimeerden] zich bewust moet zijn geweest - acht het hof in dit verband een belangrijke factor. Voorzover [geïntimeerden] heeft bedoeld te betogen dat de hiervoor bedoelde schade niet aan hen valt toe te rekenen vanwege de uitkomst van de in het bestreden vonnis in rechtsoverweging 4 genoemde uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 juni 2000, gaat dat betoog niet op. Die uitspraak kan niet wegnemen dat dit hof meer-bedoelde (in [datum] gedane) uitingen onrechtmatig heeft geoordeeld en dat [geïntimeerden] de daardoor door [appellant sub 2] (en SNA) geleden schade dienen te vergoeden. Het hof ziet ook niet in hoe de bewuste uitspraak het causaal verband tussen de onrechtmatig geoordeelde uitingen en de hier besproken schade kan hebben weggenomen: die schade is immers op en na [datum] opgetreden. Het hof stelt de immateriële schade van [appellant sub 2] , gelet ook op de hiervoor aangegeven elementen (mate van grievendheid en kijkcijfers), ex aequo et bono op EUR 75.000,-.
3.9.3
Reputatieschade SNA
Om redenen hiervoor reeds genoemd (zie onder 3.6) ziet het hof geen aanleiding ervan uit te gaan dat SNA per [datum] over een “goede tot zeer goede” reputatie beschikte. Dat neemt niet weg dat SNA als gevolg van de onrechtmatig geoordeelde uitingen enige reputatieschade kan hebben geleden. Het hof acht zulks, gelet op de nauwe band die tussen [appellant sub 2] en haar bestaat, althans destijds bestond (in feite kan, althans kon destijds, [appellant sub 2] min of meer met SNA gelijk worden gesteld), ook aannemelijk. Wat betreft (het vaststellen van) de hoegrootheid van deze schadepost moet worden geconstateerd - nog afgezien van het feit dat dergelijke schade hoe dan ook zeer moeilijk vast te stellen valt - dat [appellanten] terzake geen enkele relevante informatie hebben aangedragen. Zo ontbreekt ieder cijfermateriaal met betrekking tot het reilen en zeilen van SNA over de jaren 1990 en daarna ( [geïntimeerden] hebben daarop – al dan niet via de rapporten van de Positioneringsgroep - herhaaldelijk gewezen). Het hof rest mitsdien niets anders dan deze schade op de voet van artikel 6:97 BW, tweede volzin, te schatten en doet dit op EUR 10.000,-.
3.9.4
Ander nadeel dan vermogensschade SNA
[appellanten] baseren deze schadepost op artikel 6:106 lid 1 sub a BW. Volgens [appellanten] blijkt het door deze bepaling vereiste oogmerk schade als hier gevorderd toe te brengen uit het feit dat [geïntimeerden] in de uitzending het kijkerspubliek nadrukkelijk hebben opgeroepen niet mee te doen aan de door [appellanten] georganiseerde scholierenactie, maar wèl te geven aan concurrerende stichtingen als de stichting Nederland-Verenigde Staten (memorie van grieven sub 107 en 108). [appellanten] mis-kennen met deze onderbouwing echter dat deze uitingen door dit hof niet onrechtmatig zijn geacht. De jegens [appellant sub 2] gedane, wèl onrechtmatig bevonden uitlatingen (zie hiervoor onder 3.3) genereren naar het oordeel van het hof jegens SNA niet het oogmerk als bedoeld in voornoemde bepaling. Dit onderdeel van de vordering zal mitsdien worden afgewezen.
3.9.5
Kosten ex artikel 6:96 lid 2 sub b en c BW
Deze post bestaat uit kosten Van Luyken Communicatie Adviseurs (EUR 8.720,-), kosten Bastiaans Belasting Adviesbureau Registeraccountants (EUR 399,-), kosten Arthur Andersen Accountants (EUR 7.997,-) en kosten Wouters Advocaten & Notarissen (EUR 39.989,-). Slechts van Van Luyken Communicatie Adviseurs en Bastiaans Belasting Adviesbureau Register-accountants hebben [appellanten] , naar eigen opgave, facturen ontvangen. De andere geclaimde kosten zijn “als ‘nog te betalen post’ gereserveerd” of hun “in het vooruitzicht gesteld”. Dit is onvoldoende om ervan uit te gaan dat de genoemde bedragen ook daadwerkelijk door [appellanten] betaald zullen (moeten) gaan worden. Daar komt bij dat [appellanten] terzake geen enkel bewijsstuk hebben overgelegd. Reeds op deze grond zullen de desbetreffende (sub)posten worden afgewezen. Met betrekking tot (kort gezegd) Van Luyken en Bastiaans zijn wel facturen in het geding gebracht. De vraag is echter of hier gesproken kan worden van redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 1 onder b (onderdeel c is hier niet aan de orde). Het hof beantwoordt die vraag, om redenen hiervoor onder 3.4 tot en met 3.7 genoemd, ontkennend. Ook dit onderdeel van de vordering zal derhalve worden afgewezen.
3.9.6
Wettelijke rente
[geïntimeerden] hebben aangevoerd dat in de procedure waarin schade op te maken bij staat door [appellanten] werd gevorderd niet ook de wettelijke rente is gevorderd. Daarom zouden [appellanten] , aldus begrijpt het hof dit betoog, geen recht kunnen doen gelden op wettelijke rente. Deze vlieger gaat niet op: onder “geleden en nog te lijden schade” als opgenomen het dictum van het arrest van dit hof van 27 januari 2000 dient ook wettelijke rente te worden begrepen. Volgens KRO c.s kunnen [appellanten] voorts slechts aanspraak maken op wettelijke rente vanaf het moment van betekening van de schadestaat (24 september 2002). [appellanten] hebben gesteld dat zij vanaf het moment van onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] ( [datum] ) recht hebben op de wettelijke rente. Daarnaast hebben zij aangevoerd reeds bij de eerste sommaties (waaronder die van 13 december 1994) aanspraak op meerbedoelde rente te hebben gemaakt. Eerstgenoemd standpunt van [appellant sub 2] c.s is juist. Het hof zal dan ook over de hiervoor onder 3.9.2 en 3.9.3 genoemde bedragen de wettelijke rente toewijzen vanaf [datum] .
3.1
Uit het vorengaande volgt dat de vordering van [appellanten] gedeeltelijk zal worden toegewezen. Aan
grief I in incidenteel beroep- waarin wordt betoogt dat de rechtbank, nu zij de vordering van [appellanten] integraal had afgewezen, niet had kunnen beslissen tot compensatie van de proceskosten - ontvalt daarmee de grond.

4.Slotsom

4.1
De grieven II tot en met IX in principaal beroep slagen in voege als voormeld. Voor het overige falen zij. De grief in incidenteel beroep leidt niet tot resultaat.
4.2
In de uitkomst van de procedure ziet het hof aanleiding de proceskosten in eerste aanleg en die in het principale hoger beroep te compenseren. De proceskosten in het incidentele beroep komen voor rekening van KRO, met dien verstande dat bij de terzake te liquideren kosten rekening zal worden gehouden met het feit dat de door [appellanten] ingestelde vordering maar voor een zeer gering gedeelte zal worden toegewezen.
De beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 februari 2004, waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt KRO en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk, des de een betalende de ander zal zijn gekweten, tot betaling aan [appellant sub 2] van een bedrag van EUR 75.000,- en tot betaling aan SNA van een bedrag van EUR 10.000,-, steeds te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf [datum] ;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en die in het principale hoger beroep, des dat ieder van partijen de eigen kosten daarvan draagt;
veroordeelt KRO in de proceskosten van het incidentele hoger beroep, aan de zijde van [appellanten] begroot op EUR 2.446,50 (zijnde nihil aan verschotten en EUR 2.446,50 aan salaris procureur);
verklaart voornoemde betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
Dit arrest is gewezen door mrs M.A. Goslings, A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar en J.C.W. Rang en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 juni 2006.