arrestnummer:
rolnummer: 23-002639-04
datum uitspraak: 21 november 2005
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 12 juli 2004 in de strafzaak onder parketnummer 13-124383-03 van het openbaar ministerie
tegen
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 28 juni 2004 en op de terechtzitting in hoger beroep van 29 maart 2005 en 7 november 2005.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg van 28 juni 2004 op vordering van de officier van justitie en de op de terechtzitting in hoger beroep van 29 maart 2005 op vordering van de advocaat-generaal toegestane wijzigingen tenlastelegging. Van die dagvaarding en vorderingen wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 3 november 2003 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet naar die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] is toegegaan, waarna hij, verdachte, met een pistool, in elk geval een vuurwapen, meermalen in de richting van die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] heeft geschoten en daarbij op het lichaam van die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] heeft gericht, waarbij die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in de benen respectievelijk het been zijn geraakt.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Het hof acht bewezen dat de verdachte opzettelijk heeft getracht [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te doden en overweegt dienaangaande het volgende.
De verdachte heeft op 3 november 2003 rond 15.00 uur op de Bos en Lommerweg, een drukke (winkel)straat, een aantal malen geschoten. Uit de diverse getuigenverklaringen is op te maken dat de verdachte, na eenmaal in de grond te hebben geschoten, eerst gericht op de benen van de slachtoffers geschoten heeft. Daarop hebben de slachtoffers getracht te ontkomen. De verdachte heeft vervolgens nog driemaal geschoten op zijn wegvluchtende slachtoffers, van wie hij niet kon weten in welke richting zij zouden gaan bewegen. Het hof is van oordeel dat de verdachte zich door deze handelwijze willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de slachtoffers, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], daarbij dodelijk getroffen zouden worden. Het hof acht derhalve bewezen dat bij de verdachte het opzet - in de zin van voorwaardelijk opzet - aanwezig is geweest om [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te doden.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezengeachte levert op:
poging tot doodslag, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De rechtbank te Amsterdam heeft de verdachte wegens het medeplegen van zware mishandeling en het medeplegen van poging tot zware mishandeling veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ten aanzien van poging tot doodslag, meermalen gepleegd, zware mishandeling en poging tot zware mishandeling zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft op klaarlichte dag in een drukke winkelstraat met een vuurwapen kogels afgevuurd in de richting van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. Tengevolge van deze schietpartij hebben beide slachtoffers letsel opgelopen. Voorts hebben diverse omstanders de schietpartij van nabij meegemaakt en zijn daarbij geconfronteerd met de schokkende gevolgen van verdachtes handelen. De omstandigheid dat de slachtoffers het leven niet hebben verloren en dat geen passanten zijn getroffen is een gelukkige, die echter geenszins aan de verdiensten van verdachte is te danken. De verdachte heeft door zijn handelwijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van zijn slachtoffers. Voorts dragen delicten als de onderhavige een voor de rechtsorde schokkende karakter en brengen deze angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid bij burgers teweeg.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 11 oktober 2005 is verdachte eerder strafrechtelijk veroordeeld, onder meer wegens geweldsdelicten.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte tenlastegelegde.
De rechtbank heeft in eerste aanleg verzuimd te beslissen over deze vordering.
Op 29 december 2004 heeft [medewer[medewerker parket], medewerker van het ressortsparket te Amsterdam, namens de advocaat-generaal de benadeelde partij een zogeheten 'voegingsformulier hoger beroep' toegezonden. [medewerker parket] heeft de benadeelde partij vervolgens op 24 januari 2005 een brief gestuurd met de mededeling dat het voegingsformulier onterecht is verzonden, nu de benadeelde partij te kennen zou hebben gegeven zich niet meer te willen voegen in de zaak tegen de verdachte.
Aangezien nergens uit blijkt dat de benadeelde partij zich inderdaad niet meer wenste te voegen in de zaak tegen de verdachte, heeft [medewerker parket], namens de advocaat-generaal, op 14 oktober 2005 de benadeelde partij wederom een voegingsformulier hoger beroep doen toekomen. De benadeelde partij heeft hierop niet gereageerd.
De verdachte heeft deze vordering betwist, door te stellen dat hij zich niet schuldig acht aan de hem tenlastegelegde feiten.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte niet op de vordering van de zich conform artikel 51b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering in het geding in eerste aanleg gevoegde benadeelde partij heeft beslist. In beginsel doet zich dan de situatie als bedoeld in artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering voor (de gevorderde schadevergoeding is immers niet toegewezen) en kan de benadeelde partij zich opnieuw in hoger beroep - zij het binnen de grenzen van haar eerste vordering - voegen. Dit is in de onderhavige zaak evenwel niet gebeurd.
Nu echter aannemelijk is dat de brieven van het Ressortsparket aan de benadeelde partij bij deze verwarring hebben doen ontstaan omtrent de vraag of zij zich nog als benadeelde partij kon beschouwen of zich als zodanig conform het bepaalde in artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering - binnen de grenzen van haar eerste vordering - in het geding in hoger beroep kon voegen dient naar het oordeel van het hof thans beslist te worden op de vordering van de benadeelde partij zoals deze in eerste aanleg is ingediend. Dat de benadeelde partij in hoger beroep geen voegingsformulier als bedoeld in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering heeft ingezonden (hoewel haar dit wel was toegestuurd) noch zich als benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep conform het bepaalde in artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering in persoon dan wel middels een gemachtigde (opnieuw) heeft gevoegd kan daaraan - gelet op het vorenoverwogene met betrekking tot de door toedoen van het Openbaar Ministerie bij de benadeelde partij ontstane verwarring - niet afdoen.
Het hof is van oordeel dat het hierna te noemen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezengeachte rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot na te melden bedrag worden toegewezen.
Het hof is van oordeel dat het overige gedeelte van de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Dit kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre daarin dan ook niet ontvankelijk verklaren.
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van het toegewezen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 1]:
Wijst de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [slachtoffer 1], wonende te Amsterdam, [rekeningnummer], een bedrag van EUR 1.360,00 (duizend driehonderdzestig euro), te weten EUR 610,00 als vergoeding voor materiële schade en EUR 750,00 als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat deze benadeelde partij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld, groot EUR 1.360,00 (éénduizenddriehonderdzestig euro), zulks ten behoeve van [slachtoffer 1].
Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 27 (zevenentwintig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien (en voorzover) verdachte heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen.
Gelast de teruggave aan verdachte van het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1 jas, merk: Pall Mall, kleur: cremekleurig, maat: onbekend.
Dit arrest is gewezen door de 9e meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. E. Mijnsberge, I. Ludwig en N.F. van Manen, in tegenwoordigheid van mr. V.M.A. Sinnige, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 november 2005.
Mr. N.F. van Manen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.