ECLI:NL:GHAMS:2005:AV0711

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1092/05
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten toepassing laten van de termijn voor ontkenning van vaderschap in het kader van gezinsleven

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had hen niet ontvankelijk verklaard in hun verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van hun juridische vader, en had hun verzoek tot vaststelling van het vaderschap van hun biologische vader afgewezen. De appellanten, geboren in de jaren 1960-1964, zijn het resultaat van een huwelijk tussen hun moeder en hun juridische vader, maar hun biologische vader was een andere man met wie hun moeder een relatie had. Na het overlijden van hun moeder en juridische vader, hebben appellanten geprobeerd de juridische situatie te corrigeren, aangezien hun juridische vader niet de biologische vader was.

De advocaat-generaal heeft in zijn conclusie betoogd dat de wettelijke termijn voor ontkenning van het vaderschap, zoals vastgelegd in artikel 1:200 lid 6 BW, in dit geval een ongerechtvaardigde inmenging in het gezinsleven van appellanten vormt, zoals beschermd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof heeft deze argumenten overwogen en geconcludeerd dat de toepassing van de termijn in deze specifieke omstandigheden onaanvaardbaar is. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de verzoeken van appellanten toegewezen, waarbij het vaderschap van de biologische vader werd vastgesteld.

De beslissing van het hof benadrukt het belang van redelijkheid en billijkheid in familierechtelijke zaken, vooral wanneer de belangen van de betrokkenen in het geding zijn. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtszekerheid niet in het geding is en dat de belangen van appellanten, die inmiddels meerderjarig zijn, juist gediend zijn met de erkenning van hun biologische vader. De beschikking is openbaar uitgesproken op 3 november 2005.

Uitspraak

(bij vervroeging)
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 3 november 2005 in de zaak met rekestnummer 1092/05 van:
[...],
wonende te [woonplaats],
[...],
wonende te [woonplaats],
[...],
wonende te [woonplaats],
APPELLANTEN,
procureur: mr. S. Bharatsingh,
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellanten zijn op 18 juli 2005 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 20 april 2005 van de rechtbank te Utrecht, met kenmerken 185384/FA RK 04-5481 en 185390/FA RK 04-5483.
1.2. De zaak is op 10 oktober 2005 ter terechtzitting behandeld.
1.3. De advocaat-generaal heeft het hof een schriftelijke conclusie doen toekomen, ingekomen ter griffie op 7 oktober 2005.
2. De feiten
2.1. De moeder van appellanten, [de moeder], is tot de datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand [in] 1966 gehuwd geweest met [de juridische vader]. Tijdens dit huwelijk zijn appellanten geboren [in] 1960, 1961 1964. [De juridische vader] is derhalve de juridische vader van appellanten. Ten tijde van dit huwelijk had de moeder een affectieve relatie met [de biologische vader]. [In] 1967 zijn de moeder en [de biologische vader] in het huwelijk getreden.
Bij Koninklijk Besluit van 28 augustus 1969 is de geslachtsnaam van appellanten gewijzigd van [die van] [de juridische vader] in [die van] [de biologische vader].
Aan het tussen de moeder en [de biologische vader] gesloten huwelijk is een einde gekomen [in] 1984 door inschrijving van het echtscheidings-vonnis in de registers van de burgerlijke stand.
De moeder is [in] 1984 overleden. [De biologische vader] is overleden [in] 2002.
2.2. Onder de stukken bevindt zich een brief van [de juridische vader] van 6 oktober 2004 waarin hij verklaart niet de biologische vader te zijn van appellanten en verzoekt tot gegrondverklaring van de ontkenning van zijn vaderschap door appellanten.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking zijn appellanten niet ontvankelijk verklaard in hun verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [de juridische vader]. Hun verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [de biologische vader], is afgewezen.
3.2. Appellanten verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking, hun inleidende verzoeken, zo nodig onder verbetering of aanvulling van de gronden van de bestreden beschikking, alsnog toe te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Appellanten zijn van oordeel dat de rechtbank hen ten onrechte niet ontvankelijk heeft verklaard in hun verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [de juridische vader] en ten onrechte hun verzoek tot vaststelling van het gerechtelijk vaderschap heeft afgewezen. Zij voeren daartoe aan dat de in artikel 1:200 lid 6 Burgerlijk Wetboek (BW) genoemde termijn waarbinnen hun verzoek tot ontkenning had moeten worden ingediend weliswaar is overschreden, maar in dit geval op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) door de rechtbank buiten toepassing had moeten worden gelaten met het oog op de door hen gestelde belangen.
4.2. De advocaat-generaal betoogt in zijn conclusie dat het stellen van termijnen in beginsel geen ongerechtvaardigde inmenging in het ‘family life’ van appellanten in de zin van artikel 8 EVRM oplevert, nu deze in de wet gegeven termijnen noodzakelijk zijn in een democratische samenleving teneinde de rechtszekerheid te waarborgen en voorts ter bescherming van de belangen van het kind. In het onderhavige geval staat vast dat [de juridische vader] niet de biologische vader van appellanten is en dat hij ook niet als zodanig wil worden aangemerkt. De biologische vader, [de biologische vader], heeft bij zijn leven aangegeven dat appellanten zijn kinderen waren. Vanaf dat zij respectievelijk acht, zeven en vier jaar oud waren, droegen zij zijn geslachtsnaam. Hij leefde in gezinsverband met ze, droeg bij aan hun verzorging en opvoeding en voldeed hun kosten van verzorging en scholing. Ook zij opgemerkt dat de kinderen die [de biologische vader] buiten zijn relatie met de moeder heeft gekregen, het inleidend verzoek van appellanten niet hebben weersproken. De advocaat-generaal ziet in dit geval dan ook niet in hoe de rechtszekerheid zou worden geschaad bij het niet vasthouden aan de wettelijke termijnen. Met betrekking tot de belangen van appellanten overweegt de advocaat-generaal het volgende. De direct betrokkenen (appellanten, [de biologische vader] en kennelijk ook zijn andere kinderen en zijn toenmalige echtgenote) leefden allen in de veronderstelling dat [de biologische vader] de juridische vader was van appellanten. Pas na zijn overlijden bleek dat dit niet zo was en hebben appellanten actie ondernomen om alsnog de juridische situatie in overeenstemming te brengen met de feitelijke. Naar de mening van de advocaat-generaal behoeft het geen nader betoog dat het belang van appellanten in geding is. Zij behoeven in dit geval geen bescherming nu zij allen al geruime tijd meerderjarig zijn, maar zij hebben belang bij het vestigen van een familierechtelijke band. Bij toewijzing van hun verzoek kunnen zij als erfgenamen van [de biologische vader] worden aangemerkt. Concluderend stelt de advocaat-generaal dan ook dat zijns inziens aannemelijk is, dat nu de rechtszekerheid in het onderhavige geval niet wordt geschaad en het belang van appellanten niet wordt beschermd door de wettelijke termijn van artikel 1:200 lid 6 BW, maar hierdoor juist wordt geschaad, in dit geval de termijnstelling een ongerechtvaardigde inmenging in de zin van artikel 8 lid 2 EVRM vormt. De bestreden beschikking dient te worden vernietigd en de inleidende verzoeken dienen alsnog te worden toegewezen.
4.3. Het hof acht toepassing van de in artikel 1:200 lid 6 BW gestelde termijn in de in deze zaak geschetste omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Dit brengt met zich dat toepassing van voornoemde termijn een ongerechtvaardigde inmenging in het gezinsleven in de zin van artikel 8 lid 2 EVRM betekent. Derhalve laat het hof in dit geval de termijn buiten beschouwing. Nu aan de voorwaarden van artikel 1:200 BW is voldaan, ligt het verzoek tot ontkenning van het vaderschap van de juridische vader [de juridische vader] voor toewijzing gereed. Tevens kan vervolgens, nu tussen betrokkenen vaststaat dat [de biologische vader] de biologische vader van appellanten is, op grond van artikel 1:207 BW het verzoek van appellanten tot vaststelling van het vaderschap van de biologische vader, [de biologische vader], worden toegewezen. De beschikking waarvan beroep zal derhalve worden vernietigd.
4.4. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en opnieuw rechtdoende;
wijst de inleidende verzoeken van appellanten alsnog toe:
verklaart het verzoek tot ontkenning van het vaderschap van [de juridische vader] gegrond;
stelt gerechtelijk het vaderschap vast van [de biologische vader].
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.M.C. Tilleman, A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar en C.P. Boodt in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2005.