ECLI:NL:GHAMS:2005:AV0181

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/06483
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslagen in de omslag ongebouwd van het waterschap Hollands Kroon

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 november 2005 uitspraak gedaan in een beroep van belanghebbende X tegen de uitspraken van de heffingsambtenaar van de DCO Belastingdienst Waterschappen Hollands Noorderkwartier. Het geschil betreft de indeling van ongebouwde onroerende zaken in omslagklasse 5, zoals vastgesteld door het waterschap, en de vraag of deze indeling terecht is. Belanghebbende betwist de indeling en stelt dat zijn percelen slechts voor 82% in de omslag betrokken zouden moeten worden, in plaats van 100%, vanwege het risico van besmetting met bruinrot en een te hoog zoutgehalte van het aangevoerde water. Het Hof overweegt dat het waterschap aannemelijk heeft gemaakt dat de indeling in omslagklasse 5 gerechtvaardigd is, en dat belanghebbende zijn stellingen niet voldoende heeft onderbouwd. De uitspraak van het Hof houdt in dat het beroep van belanghebbende ongegrond is verklaard. Het Hof heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
uitspraken van de heffingsambtenaar van de DCO Belastingdienst Waterschappen Hollands Noorderkwartier te Alkmaar, verweerder.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 11 november 2002. Het beroep is gericht tegen de uitspraken van verweerder, gedagtekend 2 okto-ber 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de omslag on-gebouwd van het waterschap Hollands Kroon (hierna: het waterschap) voor het jaar 2002 ter zake van de percelen PPP L 001, L 002 en L 003. Het biljet waarin de aan-slagen zijn opgenomen is gedagtekend 31 mei 2002. Het tegen de aanslagen ge-maakte bezwaar is bij de bestreden uitspraken ongegrond verklaard.
1.2. Het beroep strekt tot vermindering van de onder 1.1 vermelde aanslagen tot, naar het Hof begrijpt, aanslagen berekend naar de vermenigvuldigingsfactor van om-slagklasse 4 in plaats van omslagklasse 5.
1.3. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert daarin tot onge-grondverklaring van het beroep.
1.4. Bij brief van 11 februari 2004 heeft de raadsman van belanghebbende, mr. A (AB Advocaten & Procureurs te Q) nadere stukken ingezonden. De griffier heeft verweerder een kopie van deze brief en stukken toegezonden.
1.5. De zaak is behandeld ter zitting van 31 maart 2004. Aldaar zijn verschenen be-langhebbende, vergezeld van mr. A voornoemd als zijn gemachtigde en, namens verweerder, mr. C en D. Door beide partijen zijn pleitnota’s voorgedragen en over-gelegd.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van onder meer de ongebouwde onroe-rende zaken met de perceelsaanduiding PPP L 001, L 002 en L 003, hierna gezamen-lijk aangeduid als: de percelen.
2.2. Het door het waterschap ontworpen wateraanvoerplan Wieringermeer heeft als doel de zoetwatervoorziening in de Wieringermeer te verbeteren. Het plan bestond uit drie fasen. De tweede fase voorziet onder meer in de aanvoer van zoetwater via het in het plan als sectie K aangeduide gedeelte van de Wieringermeerpolder naar de sectie L. De percelen van belanghebbende zijn gelegen in deze sectie L. In het kader van de uitvoering van de tweede fase van het wateraanvoerplan werd in sectie L een aanvoersysteem aangelegd waarvoor diverse voorzieningen moesten worden getrof-fen. De aanvoer van zoetwater diende de akkerbouwers in de betrokken secties de mogelijkheid te bieden aan de algemeen voorkomende wisselteelt van pootaardap-pelen, graan en (suiker)bieten de teelt van tuinbouwgewassen toe te voegen. Zonder de aanvoer van zoetwater uit sectie K was de teelt van tuinbouwgewassen voor een dertigtal akkerbouwers niet mogelijk.
2.3. Belanghebbende heeft zich in rechte verzet tegen de uitvoering van de tweede fase van het wateraanvoerplan. Hij voerde daartoe aan dat het aangevoerde water is besmet met bruinrot en dat hij geen gebruik zal maken van het aangevoerde water. In de door belanghebbende aangespannen procedure tegen de Commissie overige ge-schillen van de provincie Noord-Holland is belanghebbende bij uitspraak van de Ar-rondissementsrechtbank te Haarlem van 23 juni 1998 en in hoger beroep bij uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 oktober 1999 in het ongelijk gesteld. In laatstgenoemde uitspraak is onder meer overwogen:
“Gebleken is dat het algemeen bestuur zich rekenschap heeft gegeven van de besmetting met de bruinrotbacterie van het oppervlaktewater in sectie K. Nog voor de beslissing op beroep zijn maatregelen getroffen ter verwijdering van de in het oppervlaktewater voorkomende waardplanten (bitterzoet). Uit het rapport van de Plantenziektenkundige Dienst (…) blijkt dat de bruinrotbacterie zich niet kan vestigen noch kan blijven voortbestaan bij afwezigheid van die planten in het oppervlaktewater. De Afdeling is van oordeel dat het algemeen bestuur met deze maatregelen er voldoende zorg voor heeft gedragen dat het risico van bruinrotbesmetting zoveel mogelijk is gereduceerd. Daarbij blijkt uit voornoemd rapport dat het bruinrotbesmet-tingsrisico door beregening alleen geldt voor de aardappelteelt en niet mede voor de andere teelten. Tot op heden hebben zich, na de uitvoering van de tweede fase, ook geen gevallen van bruinrotbesmetting voorgedaan. De conclusie is dan ook dat ten tijde van het nemen van de beslissing op beroep met de uitvoering van de tweede fase van het wateraanvoerplan het daaraan ten grondslag liggende algemeen belang was gediend.”
2.4. In de “Omslagklassenverordening waterschap Hollands Kroon 2000” (hierna: de Verordening) is in artikel 4 het volgende bepaald:
“Omslagklassen waterkwantiteitsbeheer ongebouwd
1. De ongebouwde onroerende zaken worden in één van de volgende omslagklassen inge-deeld:
omslagklasse 1: alle ongebouwde onroerende zaken die geen belang hebben bij de water-kwantiteitszorg en waarvan de aanwezigheid niet van invloed is op het voorzieningenniveau dat door het waterschap ten behoeve van de waterkwantiteitszorg dient te worden gehand-haafd waaronder zijn begrepen kadastrale percelen die hoofdzakelijk met water bedekt zijn en geen enkel belang hebben bij taakvervulling door het waterschap;
omslagklasse 2: alle ongebouwde onroerende zaken gelegen in een gebied waarin waterbe-zwaar niet of nauwelijks via voorzieningen, maar door wegzijging wordt afgevoerd;
omslagklasse 3: alle ongebouwde onroerende zaken gelegen in een gebied ,
- waarin voorzieningen aanwezig zijn;
- dat niet wordt bemalen;
omslagklasse 4: alle niet in omslagklasse 1, 2, 3 of 5 ingedeelde ongebouwde onroerende za-ken;
omslagklasse 5: alle ongebouwde onroerende zaken gelegen in een gebied:
- met voorzieningen;
- met bemaling;
- met wateraanvoer waarbij extra voorzieningen zijn getroffen ten behoeve van door-spoeling, infiltratie of het gebruik van oppervlaktewater op de percelen; en/of
- met verfijnd peilbeheer waarbij er sprake is van een fijnmazig stelsel van peilregu-lerende voorzieningen.”.
In artikel 5 van de Verordening is de vermenigvuldigingsfactor waarmee de omslag-klasse van artikel 4 de heffingsmaatstaf voor ongebouwde onroerende zaken corri-geert gesteld op 0,84 voor omslagklasse 4 en op 1,00 voor omslagklasse 5.
2.5. Ten gevolge van de onder 2.2 vermelde realisering van de tweede fase van het wateraanvoerplan, welke in 1999 werd afgerond, is de sectie L waarin de percelen van belanghebbende zijn gelegen met ingang van 2000 toegevoegd aan omslagklasse 5, meer in het bijzonder op de grond dat de akkerbouwers in sectie L voortaan ge-bruik kunnen maken van het oppervlaktewater op hun percelen.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of de aan belanghebbende voor de percelen opgelegde aanslagen in de omslag ongebouwd terecht zijn opgelegd naar omslagklas-se 5, dan wel hadden moeten worden opgelegd naar omslagklasse 4.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en de daarvoor aangevoerde argumenten verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De grieven van belanghebbende zijn door verweerder (blz. 4 verweerschrift) en belanghebbende (blz. 2 e.v. van de pleitnota) -zakelijk weergegeven- als volgt om-schreven:
a. Belanghebbende is het niet eens met het feit dat de percelen voor 100% in de om-slag ongebouwd worden betrokken. Hij is van oordeel dat de percelen slechts voor 82% in de omslag zouden moeten worden betrokken, zoals dat tot en met 1999 het geval was. Als reden hiervoor geeft belanghebbende aan dat het water dat wordt aan-gevoerd besmet is met bruinrot en het zoutgehalte van het water te hoog is.
b. Belanghebbende stelt dat in de uitspraak op het bezwaar een aantal onjuistheden staat vermeld over een onderdoorgang bij de a-weg, de b-weg en een door belang-hebbende aangelegde buis.
c. Belanghebbende is het niet eens met de wijze waarop de waterafvoer door het wa-terschap wordt verzorgd. Er zou sprake zijn van een ondoordacht aangelegd wateraf-voersysteem.
Bij de onder a. omschreven grief gaat het Hof – mede gelet op het gestelde in de eer-ste alinea van het beroepschrift van belanghebbende - ervan uit dat belanghebbende van oordeel is dat zijn percelen voor 84% in de omslag moeten worden betrokken, zijnde de factor die hoort bij de omslagklasse 4, welke factor tot 2000 kennelijk 82% was. Belanghebbende heeft immers geen klachten aangevoerd tegen de factor 0,84 als zodanig.
5.2. Volgens het bepaalde in artikel 120, zevende lid, van de Waterschapswet (tekst voor het jaar 2002) kan het algemeen bestuur van het waterschap een verordening vaststellen waarin omslagklassen worden ingesteld om te voorkomen dat verschillen in hoedanigheid of ligging leiden tot onevenredig voor- of nadeel voor de omslag-plichtigen.
Op het waterschap rust de last aannemelijk te maken dat het waterstaatkundig als eenheid te beschouwen gebied waarin de percelen van belanghebbende zijn gelegen, in casu sectie L, belang heeft bij de taakvervulling als behorend bij de omslagklasse 5. Met hetgeen over de taakvervulling van het waterschap is komen vast te staan (zie onder 2.2 en 2.3 hiervóór) is het waterschap erin geslaagd aannemelijk te maken dat sectie L na de realisering van de tweede fase van het wateraanvoerplan terecht is in-gedeeld in omslagklasse 5.
5.3. Vervolgens dient te worden bezien of bijzondere omstandigheden zich verzetten tegen de heffing van juist de percelen van belanghebbende. Op belanghebbende rust de last om aannemelijk te maken dat deze uitzonderingssituatie zich voordoet.
Belanghebbende heeft daartoe gesteld dat het aangevoerde water besmet is met bruin-rot en het zoutgehalte van het water te hoog is.
Wat betreft de besmetting met bruinrot heeft verweerder, onder verwijzing naar het-geen in de procedure voor de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State omtrent bruinrot is overwogen, te weten dat uit het rapport van de Plantenziekten-kundige Dienst blijkt dat de bruinrotbacterie zich niet kan vestigen noch kan blijven voortbestaan bij afwezigheid van die planten in het oppervlaktewater, dat door het verwijderen van de waardplanten er voldoende zorg voor is gedragen dat het risico van bruinrotbesmetting zoveel mogelijk is gereduceerd en uit hetzelfde rapport ge-bleken is dat het bruinrotbesmettingsrisico door beregening alleen geldt voor de aardappelteelt en niet mede voor de andere teelten en tot op heden zich, na de uitvoe-ring van de tweede fase, ook geen gevallen van bruinrotbesmetting hebben voorge-daan, gemotiveerd de stelling van belanghebbende betwist. Daartegenover heeft be-langhebbende, behalve zijn andersluidende eigen verklaring, geen bewijsmiddelen bijgebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat het risico van besmetting met bruinrot met betrekking tot zijn percelen van dien aard is dat de grenzen der redelijk-heid zijn overschrijden door indeling van die percelen in omslagklasse 5. Belangheb-bende heeft zijn stelling dan ook niet aannemelijk gemaakt.
Verweerder heeft voorts gesteld dat uit analysegegevens van bemonsteringen van het oppervlaktewater op verschillende plekken in sectie L is gebleken dat het water, an-ders dan belanghebbende stelt, niet te zout is voor gebruik voor beregening in de ak-kerbouw. Het Hof acht deze stelling geloofwaardig. Belanghebbende heeft met de enkele en niet nader met onderzoeksgegevens of andere bewijsmiddelen gestaafde bewering dat het water wel te zout is om voor beregening te worden aangewend, zijn stelling niet aannemelijk gemaakt.
Het vorenstaande houdt in dat hetgeen door belanghebbende is aangevoerd onder de grief onder a. niet tot gegrondverklaring van het beroep kan leiden.
5.4. Hetgeen belanghebbende met zijn grieven onder b. en c. heeft aangevoerd kan hem evenmin baten, aangezien voor de juistheid van de aanslagen niet van belang is welke leidingen wel of niet met toestemming van belanghebbende zijn gelegd en hoe lang een sloot precies langs een perceel van belanghebbende loopt. Voorts hebben belanghebbendes klachten over een gebrekkig waterafvoersysteem betrekking op de wijze waarop het waterschap zijn taak uitoefent, zodat deze klachten vallen buiten het bestek van de beoordeling door de belastingrechter van de juistheid van de klas-senindeling.
5.5. De slotsom is dat het beroep van belanghebbende ongegrond is.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de pro-ceskosten op de voet van artikel 8:75 Awb.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 4 november 2005 door mr. P.M.F. van Loon, in te-genwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in gea-nonimiseerde vorm.
Cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten