ECLI:NL:GHAMS:2005:AU6417

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/03775
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht niet horen van belanghebbende in bezwaarfase leidt tot vernietiging naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 november 2005 uitspraak gedaan over een beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De belanghebbende, die niet was gehoord in de bezwaarfase, stelde dat dit hem benadeelde en dat de naheffingsaanslag onterecht was opgelegd. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende ten onrechte niet was gehoord, aangezien er geen sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. Dit verzuim leidde tot de vernietiging van de uitspraak van verweerder, die het bezwaar van belanghebbende ongegrond had verklaard. Het Hof oordeelde dat de lange tijdsduur tussen het opleggen van de naheffingsaanslag en de kennisgeving aan belanghebbende zijn bewijspositie had verslechterd, wat een belangrijke factor was in de beslissing om de uitspraak te vernietigen. De rechtbank wees erop dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, maar dat het gebrek aan hoorplicht in de bezwaarfase niet kon worden genegeerd. Het Hof heeft de proceskosten van belanghebbende toegewezen en het griffierecht terugbetaald. De uitspraak benadrukt het belang van het horen van belanghebbenden in bestuursrechtelijke procedures, vooral wanneer er onduidelijkheid bestaat over de feiten die aan de naheffingsaanslag ten grondslag liggen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd Parkeer-bedrijf Gemeente Utrecht, verweerder.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 20 september 2004, ingediend door mr. A (B Advocaten) te Rotterdam als zijn gemachtigde. Van belanghebbende is een griffierecht geheven van € 37, welk bedrag op 1 maart 2005 door hem is voldaan.
1.2. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 10 augustus 2004, betreffende de met dagtekening 3 mei 2002 aan belanghebbende opgelegde na-heffingsaanslag in de parkeerbelastingen met aanslagnummer 200205647. Bij de be-streden uitspraak heeft verweerder het door belanghebbende tegen de naheffingsaanslag gemaakte bezwaar afgewezen.
1.3. Het beroep strekt tot matiging van het ter zake van het instellen van het beroep ver-schuldigde griffierecht tot nihil dan wel een door het Hof te bepalen bedrag, tot vernie-tiging van de uitspraak van verweerder en vernietiging van de naheffingsaanslag en tot veroordeling van verweerder in een volledige vergoeding van de proceskosten en in vergoeding van schade.
1.4. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondver-klaring van het beroep.
1.5. De zaak is behandeld ter zitting van de Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer van 8 juli 2005. Van hetgeen ter zitting is voorgevallen is een proces-verbaal opge-maakt dat aan deze uitspraak is gehecht. Voorafgaand aan de zitting heeft de gemach-tigde van belanghebbende een pleitnota aan het Hof gezonden. Bij brief van 5 juli 2005 heeft de griffier een kopie hiervan aan verweerder gezonden.
1.6. Het lid van de Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer heeft de zaak verwezen naar de Vierde Meervoudige Belastingkamer. Bij brieven van de griffier van 25 juli 2005 zijn partijen hiervan op de hoogte gesteld.
1.7. De zaak is vervolgens behandeld ter zitting van de Vierde Meervoudige Belasting-kamer van 16 september 2005. Van hetgeen ter zitting is voorgevallen is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft op 5 juni 2004 een “aanmaning parkeerbelastingen”, op 27 mei 2004 verzonden door het Parkeerbedrijf van de Dienst Stadsontwikkeling van de Gemeente Utrecht, ontvangen. In die aanmaning is belanghebbende meegedeeld dat aan hem een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen is opgelegd en dat het biljet van deze aanslag op zijn voertuig is achtergelaten. De aanmaning bevatte omtrent het be-lastbare feit de volgende gegevens:
“Datum / tijdstip 03-05-2002 om 19:33 uur
Kenteken / merk XX-XX-00 / Porsche”
Als bedrag van de naheffingsaanslag is op de aanmaning een bedrag van € 41,91 ver-meld.
2.2. Bij brief van 23 juni 2004 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de nahef-fingsaanslag. In die brief schreef hij onder meer dat hij nimmer een naheffingsaanslag heeft ontvangen. Voorts verzocht hij verweerder hem in kennis te stellen van nader be-wijs omtrent de gedraging waarvoor de naheffingsaanslag is opgelegd en hem, belang-hebbende, de gelegenheid te bieden om na ontvangst van deze bewijzen aanvullende gronden aan te voeren. Voorts verzocht belanghebbende te worden gehoord indien verweerder voornemens was de naheffingsaanslag niet te vernietigen. Het bezwaar-schrift is door verweerder ontvangen op 30 juni 2004.
2.3. Bij de bestreden uitspraak heeft verweerder het bezwaar van belanghebbende ont-vankelijk en ongegrond verklaard. In de uitspraak heeft verweerder belanghebbende onder meer meegedeeld:
- dat na de constatering van het belastbare feit de naheffingsaanslag door de controleur van de parkeerbelastingen onder de ruitenwisser van het voertuig van belanghebbende is aangebracht;
- dat, aangezien van belanghebbende geen betaling werd ontvangen, op 6 maart 2003 een duplicaat van de naheffingsaanslag met een acceptgiro aan belanghebbende is ge-zonden;
- dat op 11 oktober 2003 een aanmaning aan belanghebbende is verzonden;
- dat op 27 mei 2004, na een tweede aanmaning en een dwangbevel, werd ontdekt dat belanghebbende was verhuisd van P naar Q;
- dat vervolgens een nieuw duplicaat naar belanghebbende is gezonden; en
- dat belanghebbende door een en ander in staat is gesteld alsnog bezwaar aan te teke-nen, doordat de dagtekening van het duplicaat bepalend is voor de bezwaartermijn.
Ten slotte werd in de uitspraak op het bezwaarschrift meegedeeld:
“Uw verzoek om gehoord te worden wijs ik af onder verwijzing naar artikel 7:3, aanhef en onderdeel b van de Awb, dat stelt dat van horen kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is; in dit geval is hiervan sprake.”
2.4. Bij brief van 26 augustus 2004 heeft verweerder wederom uitspraak gedaan op het bezwaarschrift. In die brief heeft verweerder belanghebbende onder meer meegedeeld:
- dat het voertuig van belanghebbende stond geparkeerd in de a-straat;
- dat het duplicaat van de naheffingsaanslag en de aanmaning van 11 oktober 2003 zijn verzonden naar het adres waarop belanghebbende tot 14 juli 2003 in P in de gemeente-lijke basisadministratie stond ingeschreven, zodat de aanmaning onjuist was geadres-seerd;
- dat de op 27 mei 2004 verstuurde aanmaning terecht is uitgevaardigd en naar het juiste adres is gezonden.
3. Geschil
Tussen partijen is het antwoord op de volgende vragen in geschil:
a. Is de naheffingsaanslag terecht opgelegd ?
b. Dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd op grond van het feit dat belang-hebbende pas na lange tijd op de hoogte is gekomen van het bestaan van de naheffings-aanslag en de beweerde daaraan ten grondslag liggende feiten ?
c. Dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd op de grond dat deze niet is gemoti-veerd ?
d. Is de kostenberekening die bij het opleggen van de naheffingsaanslag heeft plaatsge-vonden een “criminal charge” in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM ?
e. Dient, mede gelet op het door belanghebbende bepleite antwoord op de onder d. vermelde vraag, het griffierecht te worden gematigd nu dat, in relatie tot het bedrag van de naheffingsaanslag, een hoog bedrag is en daardoor de vrije toegang tot de rechter belemmert ?
f. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van proceskosten, kosten van behandeling van het bezwaar en schade ?
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken en naar de processen-verbaal van de zittingen van 8 juli 2005 en 16 september 2005.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende stelt dat hij ten onrechte niet is gehoord, aangezien geen sprake is van een geval als bedoeld in artikel 7:3, onderdeel b, van de Algemene wet bestuurs-recht (kennelijke ongegrondheid van het bezwaar). In het verweerschrift heeft verweer-der, naar het oordeel van het Hof gelet op de omstandigheden van het geval terecht, er-kend dat ten onrechte een beroep is gedaan op de genoemde bepaling, en daarbij opge-merkt dat dit verzuim niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Ter zit-ting van 16 september 2005 heeft belanghebbende het Hof verzocht zelf in de zaak te voorzien.
Belanghebbende heeft gesteld dat verweerder de bewijspositie van hem, belanghebben-de, verder heeft verzwakt door hem niet te horen over zijn bezwaar, terwijl duidelijk was dat over de feiten geen overeenstemming bestond en belanghebbende voorts nog niet bekend was met alle gegevens met betrekking tot het feit dat aanleiding was voor het opleggen van de naheffingsaanslag, en dat door het niet horen wederom meer tijd is verstreken sinds de dag van het gestelde belastbare feit en het risico dat belanghebben-de verder in bewijsnood kwam is toegenomen. Het Hof volgt belanghebbende hierin. Dit houdt in dat de uitspraak dient te worden vernietigd (HR 18 april 2003, nr. 37790, BNB 2003/267*), zodat het beroep van belanghebbende in zoverre gegrond is. Nu be-langhebbende het Hof heeft verzocht zelf in de zaak te voorzien, blijft terugwijzing van de zaak naar verweerder evenwel achterwege.
5.2. Belanghebbende heeft gesteld dat hij pas door de aanmaning van 27 mei 2004 be-kend raakte met het bestaan van de naheffingsaanslag en dat de eerdere stukken die hem door verweerder daarover zijn uitgereikt en/of zijn toegezonden hem niet hebben bereikt. Deze stelling is door verweerder niet betwist, zodat belanghebbende, ook in-dien de naheffingsaanslag op 3 mei 2002 op het voertuig van belanghebbende is aange-bracht, door verweerder terecht ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar, aangezien onder de gestelde omstandigheden niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest.
5.3.1. Verweerder stelt dat op 3 mei 2002 om 19.33 uur het voertuig van belangheb-bende met het kenteken XX-XX-00 geparkeerd stond in de a-straat te Utrecht zonder dat de daarvoor op dat tijdstip en op die plaats verschuldigde parkeerbelasting was be-taald. Naar het oordeel van het Hof heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat het voertuig van belanghebbende op de gestelde dag en het gestelde tijdstip in de a-straat geparkeerd stond. De in de administratie van verweerder opgenomen gegevens, die, zo valt uit de stukken af te leiden, zijn vastgelegd door een parkeercontroleur bij diens waarneming op 3 mei 2002, stemmen overeen met de gegevens van het voertuig van belanghebbende. Dat de controleur deze gegevens zou hebben opgenomen bij zijn con-trolewerkzaamheden terwijl het voertuig van belanghebbende daar niettemin niet stond, valt met een grote mate van zekerheid uitgesloten te achten. Het Hof merkt daarbij op dat belanghebbende heeft erkend dat hij in de desbetreffende periode wel eens in de a-straat kwam, aangezien zijn tandarts daar is gevestigd en hij een enkele maal op bezoek is geweest bij het studentenhuis waar hij enkele jaren heeft gewoond.
5.3.2. Voorts heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de ter zake van het parkeren verschuldigde belasting niet was betaald. In zijn algemeenheid kan immers toch worden uitgegaan van de juistheid van de waarneming van de controlerend ambtenaar, wiens taak het juist is om dergelijke zaken te onderzoeken en vast te stellen. Belanghebbende heeft daartegenover enkel gesteld dat hij in de gemeente Utrecht nimmer de verschul-digde parkeerbelasting niet heeft voldaan en dat hij in een opvallend voertuig rijdt, waardoor hij meer dan gemiddelde aandacht krijgt van controlerende instanties en hij dus extra alert is op verplichtingen als het voldoen van de verschuldigde parkeerbelas-tingen. Deze verklaringen zijn evenwel te algemeen van strekking en daardoor als te-genbewijs van onvoldoende gewicht. De parkeerbelasting ten bedrage van € 0,91 is derhalve terecht nageheven en eveneens terecht is het in artikel 10 van de Verordening parkeerbelastingen 2002 vermelde bedrag aan kosten ad € 41 in de naheffingsaanslag begrepen.
5.3.3. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij in zijn bewijspositie met betrekking tot het (zich niet voordoen van het) belastbare feit is bemoeilijkt doordat hij pas door de aanmaning van 27 mei 2004, dus na verloop van meer dan twee jaren, in kennis werd gesteld van het bestaan van de naheffingsaanslag en van enkele daaraan ten grondslag liggende feiten en pas door het verweerschrift op de hoogte is gesteld van de plaats waar het voertuig volgens verweerder geparkeerd heeft gestaan.
Bij het laatste tekent het Hof aan dat belanghebbende daarbij over het hoofd ziet dat hij niet pas bij het verweerschrift van 3 mei 2005, maar reeds bij de tweede uitspraak op bezwaar, gedagtekend 26 augustus 2004, op de hoogte is gesteld van de plaats waar het voertuig volgens verweerder was geparkeerd.
Vooropgesteld zij dat volgens de daarvoor geldende wettelijke regels een naheffings-aanslag kan worden vastgesteld gedurende een periode van vijf jaren na het ontstaan van de belastingschuld. Bij parkeerbelastingen is het in de praktijk regel dat het opleg-gen van de naheffingsaanslag en het uitreiken daarvan aan de belastingplichtige (door het aanbrengen op of aan het voertuig) al ten tijde van het zich voordoen van het be-lastbare feit geschiedt en dat de belastingplichtige van het opgelegd zijn van die nahef-fingsaanslag binnen (zeer) korte termijn kennis neemt, zodat kwesties van bewijs tussen partijen onmiddellijk aan de orde kunnen komen. Dit betekent echter niet dat in een ge-val als het onderhavige – waarin de naheffingsaanslag hetzij niet aan het voertuig is aangebracht hetzij in het ongerede is geraakt, door computerproblemen bij verweerder de vervaardiging van een duplicaat lang op zich heeft laten wachten, om een of andere reden dit duplicaat belanghebbende niet heeft bereikt en vervolgens een eerste aanma-ning (en kennelijk ook nog een tweede aanmaning en een dwangbevel) door verweerder is verzonden naar een adres waar belanghebbende niet meer woonachtig was – reeds om reden van het tijdsverloop en de daardoor toegenomen moeilijkheden ten aanzien van de bewijslevering door partijen het geschil in het voordeel van belanghebbende moet worden beslecht.
5.3.4. Belanghebbende voert aan dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd, aangezien het motiveringsbeginsel is geschonden doordat de naheffingsaanslag niet vooraf is aangekondigd en niet is voorzien van een motivering. De stelling kan hem niet baten. De opvatting dat een belastingaanslag vooraf moet worden aangekondigd vindt geen steun in enige wettelijke regeling of enig algemeen beginsel van behoorlijk be-stuur. Voorts dient een aanslagbiljet enkele essentialia te bevatten. Door de aanmaning van 27 mei 2004 en (voor zover ook de plaats van het parkeren tot die essentialia be-hoort) de brief van verweerder van 26 augustus 2004 zijn deze aan belanghebbende be-kendgemaakt. Een aanslag behoeft geen verdere motivering.
5.4. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de berekening van kosten bij het opleggen van de naheffingsaanslag een “criminal charge” vormt in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM. Hij beroept zich daarbij op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 23 juli 2002, nr. 34619/97 (Janosevic tegen Zwe-den), welk arrest - voor zover hier van belang - in dezelfde zin luidt als het arrest EHRM 23 juli 2002, nr. 36985/97 (Västberga Taxi Aktiebolag en Vulic tegen Zweden), BNB 2003/2*.
Het Hof stelt voorop dat de Hoge Raad in zijn arrest van 18 oktober 1995, nr. 30208, BNB 1996/34*, heeft beslist dat de bedoelde kostenberekening niet is aan te merken als een “criminal charge” in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM. De door belangheb-bende aangehaalde jurisprudentie van het EHRM geeft het Hof geen aanleiding thans anders te beslissen. Volgens de door het EHRM in de bedoelde arresten gegeven regels geldt:
“In determining whether an offence qualifies as “criminal”, three criteria are to be applied: the legal classification of the offence in domestic law, the nature of the offence and the nature and degree of severity of the possible penalty.”
Met betrekking tot deze criteria overwoog het EHRM voorts dat zij
“are alternative and not cumulative (…). This does not exclude that a cumula-tive approach may be adopted where the separate analysis of each criterion does not make it possible to reach a clear conclusion as to the existence of a “criminal charge (…).”
Naar het oordeel van het Hof voldoet de kostenberekening aan geen van de door het EHRM onderscheiden criteria. De kwalificatie naar Nederlands recht van de gedraging van belanghebbende is niet een strafrechtelijke. De aard van de gedraging – het niet voldoen van verschuldigde belasting – is als zodanig evenmin te plaatsen in de straf-rechtelijke sfeer. Voorts kan niet worden gezegd dat de mate en strengheid van de door belanghebbende belopen sanctie een indicatie opleveren voor de kwalificatie “crimi-nal”. Het Hof wijst in dit verband op hetgeen door de Hoge Raad reeds werd overwo-gen in zijn hierboven vermelde arrest van 18 oktober 1995, namelijk dat de hoogte van de in rekening gebrachte bedragen niet van dien aard is dat geoordeeld zou moeten worden dat het daarbij om iets anders of meer gaat dan om doorberekening van de aan het opleggen van de naheffingsaanslag verbonden kosten. De omstandigheden dat voorheen in Nederland het niet voldoen van de verschuldigde parkeerbelasting strafbaar werd gesteld en dat van de kostenberekening mede een afschrikwekkende werking uit-gaat doen aan een en ander niet af. Derhalve doet zich in casu niet een geval voor als in de meergenoemde arresten van het EHRM van 23 juli 2002, waar het EHRM op grond van het tweede en derde door hem gegeven criterium, in samenhang bezien, tot de kwalificatie “criminal” kwam, doordat in de daar berechte gevallen zich een samenloop voordeed van een aantal kenmerken die de kwalificatie “criminal” rechtvaardigden (het systeem van belastingverhoging verving een eerdere zuiver strafrechtelijke procedure, de verhogingen waren niet slechts bedoeld als financiële compensatie voor de kosten die werden opgeroepen door het gedrag van de belastingbetaler en de sanctie was streng, doordat zij was gerelateerd aan de ontweken belasting en geen bovengrens ken-de en tot zeer grote bedragen kon oplopen).
De klachten van belanghebbende die berusten op de opvatting dat de kostenberekening een “criminal charge” in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM vormt, kunnen hem dus niet baten.
5.5. Belanghebbende heeft gesteld dat, mede gelet op het feit dat in casu sprake is van een “criminal charge” in de zin van het EVRM, het van hem voor de behandeling van het beroep geheven griffierecht in strijd is met het in artikel 6, eerste lid, EVRM ge-waarborgde recht op toegang tot de rechter en het Hof om die reden verzocht het grif-fierecht te matigen tot nihil dan wel tot een door het Hof nader vast te stellen bedrag. Nu, gelet op het vorenoverwogene, niet sprake is van een “criminal charge”, wijst het Hof dit verzoek af. Daarbij wijst het Hof erop dat, ook als wel sprake zou zijn van een “criminal charge”, een bedrag van € 37 geen wezenlijke belemmering voor toegang tot de rechter vormt (HR 10 januari 2001, nr. 35782, BNB 2001/270*). Aan de verhouding tussen het bedrag van het griffierecht en de omvang van de door belanghebbende ge-stelde “boete” (€ 41) komt bij bedragen als hier aan de orde onvoldoende betekenis toe.
Ook buiten het toepassingsbereik van het EVRM heeft een en ander te gelden. Het Hof wijst in dit verband op ECRM 13 december 1989, nr. 14592/89, BNB 2001/269*.
Belanghebbende heeft in dit verband ten slotte nog gesteld dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, doordat een deel van de “parkeerzaken“ wordt afgehandeld via een “Muldertraject”, waarbij de toegang tot de rechter in het geheel niet afhankelijk is van de betaling van enig griffierecht. Naar het oordeel van het Hof vergelijkt belang-hebbende zijn zaak hier met zaken die feitelijk noch rechtens daarmee op één lijn zijn te stellen, zodat ook deze stelling wordt verworpen.
6. Proceskosten, kosten van de behandeling van het bezwaar en schadevergoeding
Nu belanghebbende ten onrechte niet is gehoord over zijn bezwaar en het beroep om die reden en in zoverre gegrond is, zijn er termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Met inachtneming van de normen van het Besluit proceskosten be-stuursrecht berekent het Hof de kosten als volgt:
- de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand op 2 (punten voor proceshande-lingen) x € 322 x 1,5 (factor voor gewicht van de zaak) = € 966;
- wat betreft de verletkosten heeft belanghebbende ter zitting van 16 september 2005 gesteld dat het bijwonen van die zitting een verlet van 5 uren inhoudt en dat hij als fi-nancieel adviseur een uurtarief van € 180 aan klanten in rekening brengt. Verweerder heeft een en ander niet betwist. Gelet op een en ander berekent het Hof de kosten van verlet van belanghebbende op 5 x € 53,09 = € 265,45;
- de reiskosten van belanghebbende (Z-Amsterdam v.v.) berekent het Hof op € 37,60.
De proceskosten bedragen derhalve in totaal € 1.269,05. Het Hof ziet geen aanleiding om van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht af te wijken.
Belanghebbende heeft zich, zo ligt besloten in hetgeen bij de behandeling van de zaak ter zitting van 16 september 2005 naar voren is gebracht, op het standpunt gesteld dat hem een vergoeding toekomt van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor een vergoeding van deze kosten is evenwel geen plaats, nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende tijdig een ver-zoek heeft gedaan als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Algeme-ne wet bestuursrecht.
Ten slotte heeft belanghebbende in het beroepschrift verzocht hem een schadevergoe-ding toe te kennen. Nu door belanghebbende geen schade is gesteld, andere dan de kosten die hij heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar en van het beroep, kan reeds om die reden van een schadevergoeding geen sprake zijn.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van verweerder;
- verklaart het bezwaar ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot een be-drag van € 1.269,05 en wijst de gemeente Utrecht aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te voldoen;
- gelast verweerder het door belanghebbende betaalde griffierecht ad € 37 aan hem te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 11 november 2005 door mr. O.B. Onnes, voorzitter, mr. P.M.F. van Loon en mr. P.F. Goes, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Brands als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geano-nimiseerde vorm.
Cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cas-satie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.