ECLI:NL:GHAMS:2005:AU4774

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
21-006301-04
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.G. Nunnikhoven
  • H.W. Koksma
  • B.P.J.A.M. van der Pol
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling in de Baarnse moordzaak met TBS en gevangenisstraf

In de Baarnse moordzaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 oktober 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die beschuldigd werd van de moord op twee slachtoffers, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. De verdachte is veroordeeld tot 16 jaar gevangenisstraf en TBS met dwangverpleging. De zaak kwam voort uit een onderzoek naar de verdwijning van het echtpaar, waarvan de lichamen op 14 januari 2004 werden gevonden. Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade beide slachtoffers van het leven heeft beroofd. De feiten vonden plaats in de periode van november 1999 tot januari 2004, waarbij de verdachte gebruik maakte van geweld en valsheid in geschrifte om zijn daden te verbergen. Het hof heeft de verklaringen van de verdachte als ongeloofwaardig bestempeld en heeft geconcludeerd dat er sprake was van een planmatige uitvoering van de moorden. De verdachte had een vertrouwensrelatie met de slachtoffers, wat de ernst van de zaak vergroot. De rechtbank had eerder een levenslange gevangenisstraf opgelegd, maar het hof besloot tot een tijdelijke gevangenisstraf van 16 jaar, met de maatregel van terbeschikkingstelling, rekening houdend met de psychische toestand van de verdachte. De inbeslaggenomen voorwerpen die verband hielden met de misdrijven zijn verbeurd verklaard.

Uitspraak

Parketnummer: 21-006301-04
Uitspraak d.d.: 24 oktober 2005
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te Amsterdam
zitting houdende te
Arnhem
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Utrecht van 6 oktober 2004 in de strafzaak tegen
[ VERDACHTE]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944,
thans verblijvende in PI Utrecht - HvB locatie Nieuwegein te Nieuwegein.
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van
6, 7 en 10 oktober 2005 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen nu het hof zich daarmee niet kan verenigen en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd, na de toegestane vordering wijziging tenlastelegging:
Feit 1:
Primair
hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 4 november 1999 tot en met 10 november 1999,
althans in of omstreeks de maanden november 1999 tot en met januari 2000,
in ieder geval in of omstreeks de jaren 1999 tot en met 2003, te Baarn, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd door, na kalm beraad en rustig overleg, met een voorwerp en/of met zijn, verdachtes, handen de hals/keel/nek van die [slachtoffer 1] dicht te drukken of dicht te knijpen en/of dichtgedrukt of dichtgeknepen te houden, in ieder geval enig samendrukkend en/of samentrekkend geweld op de hals/keel/nek van die [slachtoffer 1] uit te oefenen, tengevolge waarvan die [slachtoffer 1] is overleden, in ieder geval dat hij daar toen tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk en met voorbedachte rade die [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd;
artikel 289 Wetboek van Strafrecht.
Subsidiair, indien vorenstaande niet leidt tot een veroordeling ter zake moord:
hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 4 november 1999 tot en met 10 november 1999,
althans in of omstreeks de maanden november 1999 tot en met januari 2000,
in ieder geval in of omstreeks de jaren 1999 tot en met 2003, te Baarn, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd door
met een voorwerp en/of met zijn, verdachtes, handen de hals/keel/nek van die [slachtoffer 1] dicht te drukken of dicht te knijpen en/of dichtgedrukt of dichtgeknepen te houden, in ieder geval enig samendrukkend en/of samentrekkend geweld op de hals/keel/nek van die [slachtoffer 1] uit te oefenen, tengevolge waarvan die [slachtoffer 1] is overleden, in ieder geval dat hij daar toen tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk die [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd,
welke vorenomschreven doodslag werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van enig strafbaar feit, te weten oplichting en/of valsheid in geschrifte, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit/die feiten voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om - bij betrapping op heterdaad - aan zichzelf of aan andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
artikel 287 Wetboek van Strafrecht.
artikel 288 Wetboek van Strafrecht.
Feit 2:
Primair
hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 4 november 1999 tot en met 10 november 1999,
althans in of omstreeks de maanden november 1999 tot en met januari 2000,
in ieder geval in of omstreeks de jaren 1999 tot en met 2003, te Baarn, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd door, na kalm beraad en rustig overleg,
tape en/of plakband, althans een voorwerp, zodanig om/op het hoofd/gezicht van die [slachtoffer 2] te doen dat hierdoor haar vrije ademhaling is/werd belemmerd en/of
door met een voorwerp en/of met zijn, verdachtes, handen de hals/keel/nek van die [slachtoffer 2] dicht te drukken of dicht te knijpen en/of dichtgedrukt of dichtgeknepen te houden, in ieder geval enig samendrukkend en/of samentrekkend geweld op de hals/keel/nek van die [slachtoffer 2] uit te oefenen, tengevolge waarvan die [slachtoffer 2] is overleden, in ieder geval dat hij toen daar tezamen en in vereniging met
(een) ander(en), althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade die [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd;
artikel 289 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair, indien vorenstaande niet leidt tot een veroordeling ter zake moord:
hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 4 november 1999 tot en met 10 november 1999,
althans in of omstreeks de maanden november 1999 tot en met januari 2000,
in ieder geval in of omstreeks de jaren 1999 tot en met 2003 te Baarn, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd door tape en/of plakband, althans een voorwerp, zodanig om/op het hoofd/gezicht van die [slachtoffer 2] te doen dat hierdoor haar vrije ademhaling is/werd belemmerd en/of
door met een voorwerp en/of met zijn, verdachtes, handen de hals/keel/nek van die [slachtoffer 2] dicht te drukken of dicht te knijpen en/of dichtgedrukt of dichtgeknepen te houden, in ieder geval enig samendrukkend en/of samentrekkend geweld op de hals/keel/nek van die [slachtoffer 2] uit te oefenen, tengevolge waarvan [slachtoffer 2] is overleden, in ieder geval dat hij toen daar tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk die [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd,
welke vorenomschreven doodslag werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van enig strafbaar feit, te weten oplichting en/of valsheid in geschrifte, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit/die feiten voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om - bij betrapping op heterdaad - aan zichzelf of aan andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
artikel 287 Wetboek van Strafrecht.
artikel 288 Wetboek van Strafrecht.
Feit 3:
hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 oktober 1999 tot en met 14 januari 2004 te Baarn, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of vervalst met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, immers heeft hij, verdachte, en/of zijn mededader(s)
•(document 0/031)een geschrift (gedateerd 26-12-1999) opgemaakt met als onderwerp: `machtiging tot waarneming algemeen' dat moest doorgaan voor een geschrift van [slachtoffer 1] en/of hierop een handtekening geplaatst die moest doorgaan voor de handtekening van [slachtoffer 1] en/of
•(document 0/002) een enveloppe (inhoudende documenten voor het doen van belastingaangifte van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2]) geadresseerd aan [belastingadviseur]` en hierop geschreven/vermeld `afz. [slachtoffer 1], [adres] en/of
• (document 0/004) (een) handtekening(en) die moest(en) doorgaan voor de handtekening(en) van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] geplaatst op een volmacht waarmee [belastingadviseur] wordt gemachtigd om belastingaangifte(n) te doen namens [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of
•(document 0/021) een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [slachtoffer 1] geplaatst op de vermogensbeheerovereenkomst tussen ABN-AMRO bank en [slachtoffer 1] (gedateerd 3 november 2003) en/of
•(document 0/026) een brief (gedateerd 21 januari 2003) aan Rabobank Soest-Baarn opgemaakt betreffende het safe-loket van [slachtoffer 1] bij die bank en/of een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [slachtoffer 1] hierop geplaatst;
artikel 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht.
Feit 4:
hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 oktober 1999 tot en met 14 januari 2004 te Baarn, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel opzettelijk zodanig geschrift heeft afgeleverd, althans voorhanden gehad, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geschrift bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, immers heeft hij, verdachte, en/of zijn mededader (s)
•(document 0/031) (een kopie van) een geschrift (gedateerd 26-12-1999) met als onderwerp: `machtiging tot waarneming algemeen' aan de politie gegeven en/of
•(document 0/002) een envelop aan `[belastingadviseur]' (inhoudende documenten voor het doen van belastingaangifte van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] met hierop de vermelding `afz. [slachtoffer 1], [adres] doen toekomen/ afgegeven en/of
•(document 0/004) een volmacht waarmee [belastingadviseur] wordt gemachtigd om belasting-aangiften te doen namens [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], aan deze [belastingadviseur] doen toekomen/afgegeven en/of
• (document 0/021) een vermogensbeheerovereenkomst tussen ABN-AMRO bank en [slachtoffer 1], gedateerd 3 november 2003, aan de ABN-AMRO bank doen toekomen/afgegeven en/of
. (document 0/026) een brief (gedateerd 21 januari 2003) betreffende een safe-loket van [slachtoffer 1] bij de Rabobank Soest-Baarn, aan deze bank doen toekomen/ afgegeven althans voornoemd(e) geschrift(en) voorhanden gehad;
artikel 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht.
Feit 5:
hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 oktober 1999 tot en met 14 januari 2004 te Baarn, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, met het oogmerk zich of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, hetzij door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels, de ABN--AMRO bank heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, te weten een of meer) geldbedrag(en) immers heeft hij, verdachte, en/of zijn mededader(s)
- middels internet, althans via een computer, contact gemaakt met een faciliteit van de ABN-AMRO bank (genaamd Electronic Banking en/of Internet Bankieren) en/of
zich (onbevoegd) aangemeld met de door de ABN-AMRO bank aan [slachtoffer 1] ter beschikking gestelde gebruikerscode en/of (bank)wachtwoord en/of apparatuur en/of bankpas en/of pincode en/of
zich (aldus) voorgedaan als zijnde [slachtoffer 1] en/of als zijnde de gemachtigde van [slachtoffer 1] en/of (vervolgens) (een) geldbedrag(en) overgeboekt van de bankrekening van [slachtoffer 1] naar de bankrekening van hem, verdachte, en/of
(hierbij) (een) omschrijving(en) vermeld van de reden van
overboeking van geld die in strijd met de waarheid is/zijn, waardoor de ABN-AMRO bank werd bewogen tot de afgifte van (onder meer) het/de volgende geldbedrag(en) ten laste van de bankrekening van [slachtoffer 1]:
20-03-2003 "kontant [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]" € 500
24-04-2003 "750 [slachtoffer] kontant" € 750
23-06-2003 "[slachtoffer 1] gezamenlijke reis Griekenland" € 1500
21-07-2003 "[slachtoffer 1], parijs-brussel 21-7-03" €155
29-10-2003 "verblijfkosten [slachtoffer 1] bet In Duitsland" € 750;
art 326 Wetboek van Strafrecht.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bespreking van een verweer ex 359a Wetboek van strafvordering
De verdediging heeft een punt gemaakt van het feit dat (een gedeelte van) het zogeheten dossier [naam] aan het strafdossier is toegevoegd. Dat bezwaar van de verdediging geldt overigens niet het gebruik van het destijds opgemaakte POK-rapport. Die toevoeging aan het dossier van stukken, (zoals processen-verbaal) die op die zaak inhoudelijk betrekking hebben, leveren in de ogen van de verdediging, een zodanig vormverzuim op dat dit tot strafvermindering moet leiden.
Het hof is het met deze visie niet eens. Het dossier [naam] betreft een justitieel onderzoek uit 1970 naar aanleiding van de verdwijning van de weduwe [naam]. In dat onderzoek werd verdachte destijds als verdachte aangemerkt maar hij is in die zaak niet of niet verder vervolgd.
Het stond de officier van justitie vrij om de stukken van de zaak [naam], die gelet op de uitkomst daarvan uiteraard met grote voorzichtigheid gehanteerd zouden moeten worden en door rechtbank en hof zo ook gehanteerd zijn, aan dit dossier toe te voegen. Het hof heeft op dat dossier uitsluitend acht geslagen voor de beoordeling van de persoon van verdachte in het verlengde van het over verdachte uitgebrachte POK-rapport.
Van belang is in dit verband om vast te stellen dat verdachte en de verdediging op de mate van de voorzichtigheid waarmee dit materiaal moet worden gehanteerd invloed hebben kunnen uitoefenen en zij hebben van die mogelijkheid ook daadwerkelijk gebruik gemaakt. In zoverre is geen geschreven of ongeschreven regel van procesrecht geschonden. Er is geen geschreven of ongeschreven rechtsregel die verbiedt om, zoals hier is gebeurd, dergelijke stukken aan het dossier toe te voegen. Waarom sprake zou zijn van een vormverzuim valt evenmin in te zien. Dit verweer dient daarom te worden verworpen.
Beslissing omtrent het bewijs
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
Feit 1:
Primair:
hij in de maand november 1999, te Baarn, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd door, na kalm beraad en rustig overleg, met dat opzet met zijn, verdachtes, handen de hals/keel/nek van [slachtoffer 1] dicht te drukken of dicht te knijpen en/of dichtgedrukt of dichtgeknepen te houden, tengevolge waarvan [slachtoffer 1] is overleden.
Feit 2:
Primair
hij in de maand november 1999,te Baarn, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd door, na kalm beraad en rustig overleg, met dat opzet tape zodanig om/op het hoofd/gezicht van [slachtoffer 2] te doen dat hierdoor haar vrije ademhaling is/werd belemmerd, tengevolge waarvan [slachtoffer 2] is overleden.
Feit 3:
hij in de periode van 1 oktober 1999 tot en met 14 januari 2004 te Baarn, althans in Nederland, telkens een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of vervalst met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, immers heeft hij, verdachte,
• een geschrift (gedateerd 26-12-1999) opgemaakt met als onderwerp: `machtiging tot waarneming algemeen' dat moest doorgaan voor een geschrift van [slachtoffer 1] en hierop een handtekening geplaatst die moest doorgaan voor de handtekening van [slachtoffer 1] en
• een enveloppe (inhoudende documenten voor het doen van belastingaangifte van [slachtoffer 1] en[slachtoffer 2] geadresseerd aan `[belastingadviseur]' en hierop geschreven/vermeld `afz. [slachtoffer 1], [adres]' en
• handtekeningen die moesten doorgaan voor de handtekeningen van [slachtoffer 1] en[slachtoffer 2] geplaatst op een volmacht waarmee [belastingadviseur] wordt gemachtigd om belastingaangiften te doen namens [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en
• een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [slachtoffer 1] geplaatst op de vermogensbeheerovereenkomst tussen ABN-AMRO bank en [slachtoffer 1] (gedateerd 3 november 2003) en
• een brief (gedateerd 21 januari 2003) aan Rabobank Soest-Baarn opgemaakt betreffende het safe-loket van [slachtoffer 1] bij die bank en een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [slachtoffer 1] hierop geplaatst.
Feit 4:
hij in de periode van 1 oktober 1999 tot en met 14 januari 2004 te Baarn, althans in Nederland,
telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst, terwijl hij wist dat dit geschrift bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, immers heeft hij, verdachte,
• een kopie van een geschrift (gedateerd 26-12-1999) met als onderwerp: `machtiging tot waarneming algemeen' aan de politie gegeven en
• een enveloppe aan `[belastingadviseur]' (inhoudende documenten voor het doen van belastingaangifte van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2]) met hierop de vermelding `afz. [slachtoffer 1], [adres]' doen toekomen/ afgegeven en
• een volmacht waarmee [belastingadviseur] wordt gemachtigd om belasting-aangiften te doen namens [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], aan deze [belastingadviseur] doen toekomen/afgegeven en
• een vermogensbeheerovereenkomst tussen ABN-AMRO bank en [slachtoffer 1], gedateerd
3 november 2003, aan de ABN-AMRO bank doen toekomen/afgegeven en
• een brief (gedateerd 21 januari 2003) betreffende een safe-loket van [slachtoffer 1] bij de
Rabobank Soest-Baarn, aan deze bank doen toekomen/ afgegeven.
Feit 5:
hij in de periode van1 oktober 1999 tot en met 14 januari 2004 te Baarn, althans in Nederland, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen, hetzij door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, de ABN¬-AMRO bank heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, te weten geldbedragen immers heeft hij, verdachte,
• middels internet, contact gemaakt met een faciliteit van de ABN-AMRO bank (genaamd Electronic Banking en/of Internet Bankieren) en
• zich onbevoegd aangemeld met de door de ABN-AMRO bank aan [slachtoffer 1] ter beschikking gestelde gebruikerscode en (bank)wachtwoord en apparatuur en bankpas en pincode en
• zich (aldus) voorgedaan als zijnde [slachtoffer 1] en/of als zijnde de gemachtigde van [slachtoffer 1] en
• vervolgens geldbedragen overgeboekt van de bankrekening van [slachtoffer 1] naar de bankrekening van hem, verdachte, en hierbij een omschrijving vermeld van de reden van overboeking van geld die in strijd met de waarheid is, waardoor de ABN-AMRO bank werd bewogen tot de afgifte van (onder meer) de volgende geldbedragen ten laste van de bankrekening van [slachtoffer 1]:
20-03-2003 "kontant [slachtoffer 1]en [slachtoffer 2]" € 500
24-04-2003 "750 [slachtoffer 1] kontant" € 750
23-06-2003 "[slachtoffer 1] gezamenlijke reis Griekenland" € 1500
21-07-2003 "[slachtoffer 1], parijs-brussel 21-7-03" €155
29-10-2003 "verblijfkosten [slachtoffer 1] Hans bet In Duitsland" € 750;
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Nadere overwegingen met betrekking tot de bewezenverklaring
Het hof overweegt met betrekking tot het bewijs van het als feit 1 en feit 2, telkens primair, bewezenverklaarde nog nader als volgt:
1. Het hof komt tot een bewezenverklaring van “moord”, zowel waar het gaat om de heer [slachtoffer 1] als om mevrouw [slachtoffer 2], op grond van het navolgende. Daarbij moet het hof reconstruerend te werk gaan. Het hof hecht daarbij, zoals uit het hierna volgende blijkt, (dus) geen geloof aan het beeld dat verdachte schetst over hetgeen op de dag dat beiden stierven zou zijn voorgevallen en het acht daarbij in het bijzonder ongeloofwaardig dat verdachte zich bepaalde gebeurtenissen wèl kan of zegt te kunnen herinneren, maar andere vaak relevante of minst genomen opmerkelijk feiten en gebeurtenissen niet.
2. Op 14 januari 2004 werden op de kinderboerderij [naam] te Baarn de stoffelijke resten van de heer en mevrouw [slachtoffer 1 en slachtoffer 2] gevonden. Zij zijn daar beiden nagenoeg tegelijkertijd of althans kort na elkaar -tussen de lichamen was geen sprake van vervuiling in de vorm van aarde- door verdachte in een door hem gegraven kuil begraven. Verdachte heeft zulks bij verschillende verhoren toegegeven.
3. Uit de wijze waarop verdachte te werk is gegaan kort vóór en bij het zich ontdoen van de stoffelijke overschotten van de heer en mevrouw [slachtoffer 1 en slachtoffer 2] blijkt dat verdachte planmatig te werk is gegaan. Hij koos, volgens eigen zeggen, daarvoor een dag waarop de kinderboerderij gesloten was voor bezoekers, zodat hij niet de kans liep dat iemand zou zien waar hij mee bezig was. Dit laatste vindt bevestiging in het feit dat de bezigheden van het graven van een gat van ongeveer 1.20 tot 1.30 meter diep, het “dumpen” daarin van de beide slachtoffers en het dichtmaken van dat “graf” onopgemerkt zijn gebleven.
4. Planmatigheid blijkt tevens uit het feit dat de heer [slachtoffer 1] was verpakt in een groot stuk plastic, van een soort dat ook op de kinderboerderij, waar verdachte als beheerder werkzaam was, werd aangetroffen. Aan het stoffelijk overschot was een gootsteenontstopper bevestigd op een wijze die aannemelijk maakt dat verdachte met die ontstopper als een soort handvat heeft geprobeerd om het lijk hanteerbaar en/of transporteerbaar te maken.
5. Bij de opgraving van de lijken van [slachtoffer 1 en slachtoffer 2] bleek dat een gedeelte van het hoofd van [slachtoffer 2] omwikkeld was met tape van vijf centimeter breed en bruin van kleur. De tape bedekte de mond en de neusopeningen van [slachtoffer 2].
6. De aanwezigheid van tape om het hoofd van [slachtoffer 2] en de wijze waarop dat tape was aangebracht kan het hof niet anders dan óók betrekken op de omstandigheden waaronder zij het leven heeft gelaten. Waarom dat tape zou zijn aangebracht nádat zij eenmaal was overleden valt niet te begrijpen en het hof sluit die mogelijkheid daarom uit. De wijze waarop dat tape was aangebracht wijst op een planmatig handelen en dat planmatige moet eveneens op de omstandigheden waaronder [slachtoffer 2] is overleden worden betrokken.
7. Op grond van hetgeen, mede gelet op de verklaringen van verdachte zelf, bekend is over de lichamelijke beperkingen van [slachtoffer 1] acht het hof uitgesloten dat de laatste dat tape heeft aangebracht: het zou hem daarvoor aan voldoende kracht hebben ontbroken.
8. Verdachte heeft het hof geen verklaring gegeven voor de aanwezigheid van dat tape. Hij zegt zich niet te herinneren dat hij de aanwezigheid van dat tape heeft gezien. Dat is in de ogen van het hof volstrekt onaannemelijk. Dat wordt in punt 15 nader uitgewerkt.
9. Er bestaat voorts geen enkele aanwijzing dat een derde met dat tape in de weer is geweest en het hof sluit dat uit.
10. De precieze doodsoorzaak van [slachtoffer 2] is niet komen vast te staan. Dat zij mogelijk is overleden aan een hartinfarct ten gevolge van (een dreigende) verstikking, verandert naar het oordeel van het hof niets aan de hiervoor bereikte conclusie waar het ook in dat geval volstrekt aannemelijk is dat er een direct en onmiddellijk verband heeft bestaan tussen die hartaanval en de aanslag op het leven van [slachtoffer 2] die de op zichzelf voor het veroorzaken van een verstikking geëigende toepassing van de tape heeft betekend. Die mogelijkheid (van een hartinfarct) laat, met andere woorden het verband dat het hof hiervoor heeft gelegd tussen de aanwezigheid van de tape en de dood van [slachtoffer 2] intact. De (theoretische) mogelijkheid dat [slachtoffer 2] eerst, spontaan, een -dodelijke- hartaanval heeft gekregen voordat haar mond en neusopeningen werden afgeplakt, heeft het hof hiervoor in punt 6 reeds verworpen.
11. Verdachte heeft ter zitting van het hof op 18 maart 2005 verklaard, kort samengevat, dat hij op de dag waarop beiden zijn overleden bij het echtpaar thuis kwam. Hij trof [slachtoffer 1] ontdaan aan en daarna bleek hem dat [slachtoffer 2] was overleden en dood, op haar rug, op haar bed lag. Verdachte zou erg boos zijn geworden op [slachtoffer 1], omdat [slachtoffer 1] hem daarover of in verband daarmee verwijten maakte. Verdachte zou [slachtoffer 1] toen met beide handen bij zijn keel en nek (of hals, als daar taalkundig geen al te scherp onderscheid wordt gemaakt) hebben gepakt en omsnoerd, hem zo hebben vastgehouden en heftig heen en weer hebben geschud, waarna [slachtoffer 1] in elkaar zou zijn gezakt. [slachtoffer 1] zou, alles nog in de lezing van verdachte, daardoor meteen of kort daarop zijn gestorven. Vervolgens zou verdachte naar de slaapkamer van [slachtoffer 2] zijn gelopen en haar naar beneden hebben gedragen en in de keuken hebben neergelegd waarna hij haar en haar echtgenoot de volgende dag daar of vanuit die keuken elk in een vuilniscontainer zou hebben gestopt waarmee hij hen, ook die volgende dag, naar de kinderboerderij zou hebben overgebracht.
12. Bij het zien van [slachtoffer 2], dood, liggend op haar bed, noch bij het naar beneden dragen van [slachtoffer 2] (in zijn armen, met haar hoofd rustend op zijn gebogen elleboog, waarbij verdachte zegt toen nog met zijn oor nabij haar mond te hebben geluisterd of zij nog ademde, hetgeen volgens verdachte niet het geval bleek te zijn) zegt verdachte te hebben gemerkt dat haar hoofd met tape was omwikkeld. Dat is en blijft in de ogen van het hof volstrekt onaannemelijk.
13. Dat verdachte [slachtoffer 1] zo stevig bij de keel heeft gegrepen dat hij daardoor is overleden, mag en moet als vaststaand worden aangenomen. Blijkens de bevindingen in het sectierapport werden onder meer breuken van de beide strottenhoofdbeentjes geconstateerd, hetgeen het gevolg is van uitwendig samendrukkend en/of omsnoerend mechanisch geweld zoals bijvoorbeeld bij verwurging kan worden gezien. Volgens de patholoog-anatoom, als deskundige gehoord ter zitting van het hof, is er voor het toebrengen van dergelijk letsel flink wat kracht nodig.
14. De lezing van verdachte zoals in punt 11 en 12 weergegeven is, mede gelet op wat hij daaromtrent nadien verklaard heeft bij de verhoren door de rechter-commissaris, op een aantal -in de ogen van het hof relevante- punten onbegrijpelijk en vol lacunes en daardoor onaannemelijk. Een in het oog springend punt is dat verdachte zegt zich niet te herinneren dat hij het lijk van [slachtoffer 1] in plastic verpakt heeft, daarbij, zoals vaststaat, touw gebruikt heeft en -zoals hij ter zitting van het hof letterlijk verklaarde- “al helemaal niet” dat zich om het hoofd van [slachtoffer 2] tape bevond of dat hij tape gebruikt heeft om haar hoofd daarmee te omwikkelen.
15. Voor de beweerdelijk bestaande lacunes in verdachte`s herinnering leveren de onderzoeken uitgevoerd door het PBC blijkens het rapport van 30 september 2005 geen aannemelijke verklaring op. Problemen op het vlak van herinnering speelden blijkens het rapport van 15 juli 2004 niet toen verdachte tijdens het onderzoek gedurende de eerdere opname in het PBC nog als een alles-ontkennende-verdachte werd onderzocht, echter wèl toen verdachte na zijn op 18 maart 2005 voor het hof afgelegde verklaring andermaal werd onderzocht. Overigens werd een echt, wezenlijk en deze bewijsredenering in zijn kern rakend, disfunctioneren van zijn geheugen (ook) tijdens het laatste, tweede, onderzoek niet bij verdachte gediagnosticeerd; wel zijn er tijdens dat laatste onderzoek aanwijzingen gevonden dat verdachte op het stuk van zijn beweerde vergeetachtigheid simuleert of overdrijft. Dat alles raakt de geloofwaardigheid van de door verdachte afgelegde verklaringen in het hart. Het hof gebruikt die verklaringen slechts voor zover zij bevestiging vinden in ander bewijsmateriaal.
16. Het hof betrekt bij zijn oordeelsvorming over wat er op de dag van het overlijden van [slachtoffer 1 en slachtoffer 2] gebeurd is dat verdachte ter zitting van het hof op 18 maart 2005 heeft verklaard: “Ik heb er een poosje over nagedacht om het hier te gaan vertellen. Het is nu een hele opluchting. Ik heb ze toch dood gemaakt”, alsmede dat verdachte tijdens zijn verhoor op 21 juni 2005 -de verhoren bij de rechter-commissaris zijn op band opgenomen en het volgende fragment is ter zitting van het hof van 7 oktober 2005 beluisterd-: ..... “Ja, maar ik zat met die eh ja, die mensen zijn dood hè; .... “Heb ik gedaan”.... en op de daaropvolgende vraag van de rechter-commissaris “U zegt die mensen zijn dood, dat heb ik gedaan”, antwoordde verdachte: “Ja”. Daarover door de rechter-commissaris aangesproken paste verdachte zijn verklaringen weliswaar aan, maar pas -en allerminst overtuigend- nadat verdachte (zelfs tot tweemaal toe) op zijn uitlatingen attent gemaakt was.
17. Bij het voorgaande betrekt het hof ook de ernstige financiële problemen van verdachte voorafgaand aan de periode als in de tenlastelegging genoemd. Het dienstverband bij twee werkgevers, [werkgever 1] en [werkgever 2], was beëindigd. Zijn inkomsten waren gedaald, terwijl zijn vaste lasten door kosten van kinderopvang juist waren gestegen. Verdachte overwoog dan ook zijn huis te verkopen en te verhuizen naar Woerden om daar op een bootje te gaan wonen. Verdachte heeft die geldzorgen naderhand gebagatelliseerd. Verdachte had in zoverre al belang bij de dood van beiden, zowel van de heer als van [slachtoffer 2]. Immers daardoor kon hij de beschikking krijgen over beider geld en goederen.
18. Uit de feitelijke gang van zaken na de dood van [slachtoffer 1 en slachtoffer 2] blijkt dat verdachte zijn financiële problemen inderdaad heeft opgelost met geld van het echtpaar, zoals bijvoorbeeld in feite gebeurd is bij de oplichting van de ABN AMRO bank. Hij hééft af kunnen zien van de verkoop van zijn huis en kon door de toegang die hij zich verschafte tot hun na hun dood ‘gewoon’ doorlopende inkomen met zijn voor zijn lasten van dat moment ontoereikende eigen inkomen volstaan. En zo is het ook gebeurd. Het staat vast dat verdachte zich regelmatig daaruit geld hééft toegeëigend. De vraag of verdachte vóór de dood van [slachtoffer 1 en slachtoffer 2] weet had van het feit dat [slachtoffer 1 en slachtoffer 2] of althans [slachtoffer 1] vermogend was doet tegen deze achtergrond niet ter zake.
19. De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd zijn redengevend en voor het hof overtuigend voor de conclusie dat verdachte [slachtoffer 1 en slachtoffer 2] opzettelijk om het leven heeft gebracht. De voorbedachte raad leidt het hof wat betreft [slachtoffer 2] af uit de aanwezigheid van het tape om haar hoofd en de keuze om dergelijk materiaal te gebruiken en de wijze waarop dat is gebeurd, waarmee de nodige tijd gemoeid moet zijn geweest. Uit het feit dat de dood van [slachtoffer 1] niet anders dan in relatie tot de gewelddadige dood van zijn echtgenote kan worden gezien en op grond van het feit dat de gang van zaken zoals verdachte die daaromtrent schetst onaannemelijk is, komt het hof tot het oordeel dat verdachte ook [slachtoffer 1] opzettelijk heeft gedood “na kalm beraad en rustig overleg”.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven
ten aanzien van het onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde:
telkens:
Moord.
ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde:
Opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst.
meermalen gepleegd.
ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde:
Oplichting, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft verdachte ter zake van het plegen van feit 1 primair, 2 primair, 3, 4 en 5 overeenkomstig de vordering van de officier van justitie veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Met betrekking tot de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven goederen heeft de rechtbank beslist zoals in het vonnis dienaangaande is vermeld.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd vernietiging van het vonnis waarvan beroep, bewezenverklaring van hetgeen de rechtbank bewezenverklaarde en oplegging van een levenslange gevangenisstraf. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof op dezelfde wijze als de rechtbank beslist ten aanzien van de inbeslaggenomen en nog niet terug gegeven goederen.
De raadslieden van verdachte hebben aangevoerd dat verdachte slechts veroordeeld kan worden ter zake doodslag op [slachtoffer 1] alsmede voor de feiten 3, 4 en 5. Zij hebben voorts aangevoerd dat zelfs indien het hof tot een zelfde bewezenverklaring zou komen als de rechtbank een levenslange gevangenisstraf niet als passend en geboden kan worden beschouwd en bepleit dat in dat geval gelet op de uitkomsten van het persoonlijkheidsonderzoek aan verdachte naast een tijdelijke gevangenisstraf de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd. Ter illustratie van hun betoog dat levenslange gevangenisstraf een te zware straf zou zijn hebben zij een overzicht overgelegd met samenvattingen van twintig gevallen waarin wel levenslange gevangenisstraf werd opgelegd. Met betrekking tot de bewezenverklaring van de feiten onder 3, 4, 5 hebben de raadslieden het standpunt ingenomen dat voor een bewezenverklaring van die feiten voldoende bewijsmiddelen aanwezig zijn. De raadslieden hebben voorts aangegeven zich met betrekking tot het beslag te kunnen vinden in hetgeen dienaangaande door de rechtbank is beslist.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken bij het onderzoek ter terechtzitting.
Het hof heeft daarbij betrokken voornoemd overzicht alsmede ruim honderd uitspraken van hoven waarbij (mede) ter zake van levensdelicten gevangenisstraffen van meer dan vier jaren werden opgelegd.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte was jarenlang een goede bekende van [slachtoffer 1 en slachtoffer 2]. Aan [slachtoffer 1] had hij zijn baan bij de kinderboerderij [naam] te Baarn te danken. [Slachtoffer 1] was door ernstige fysieke beperkingen niet in staat zelf auto te rijden. Verdachte trad veelvuldig op als chauffeur voor [slachtoffer 1] wanneer deze naar de kerk ging. [Slachtoffer 1] was een regelmatig kerkganger. Verdachte verrichtte ook geregeld werkzaamheden in de tuin van [slachtoffer 1 en slachtoffer 2]. Voor zover verdachte door [slachtoffer 1 en slachtoffer 2] al niet als een huisvriend werd beschouwd was hij minst genomen een zeer goede en vertrouwde bekende. Verdachte zocht [slachtoffer 1] in het ziekenhuis op toen deze daar was opgenomen na een operatie.
Het is bijzonder schokkend dat verdachte juist diegenen tot wie hij in zo’n bijzondere relatie stond heeft vermoord. Extra schokkend is dat verdachte na de eliminatie van het echtpaar zich heeft gepresenteerd als een zorgzaam zaakwaarnemer voor het echtpaar.
De ernst van de overig bewezenverklaarde feiten valt nagenoeg in het niet bij de buitengewone ernst van de dubbele moord.
Wanneer de persoon van de verdachte buiten beschouwing gelaten zou worden, kan slechts een tijdelijke gevangenisstraf van zeer veel jaren of een gevangenisstraf van levenslange duur als passend worden aangemerkt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf behoort echter ook mee te wegen de persoon van verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden.
Omtrent de persoon van verdachte is reeds vele malen gerapporteerd. Op 6 november 1970 door professor dr. J. Kloek, psychiater, in zijn hoedanigheid van geneesheer-directeur van de Psychiatrische Observatiekliniek van het Gevangeniswezen te Utrecht, verder POK te noemen. Die rapportage werd uitgebracht in samenwerking met de aan dat instituut verbonden psychiater L.J.E. Adriaans. Bij de beoordeling was ook betrokken de aan datzelfde instituut verbonden psychiater Pareau Dumont.
Oude informatie omtrent de persoon van de verdachte heeft het hof ook aangetroffen in documenten van het (voormalige) Selectie-Instituut voor ter beschikking van de regering gestelden, alsmede in documenten van het Rijksasiel Veldzicht te Avereest betrekking hebbend op de periode dat verdachte in Veldzicht verbleef in het kader van de aan hem bij vonnis van 28 januari 1971 door de rechtbank te Haarlem ter zake van diefstal en afpersing opgelegde maatregel van terbeschikkingstelling van de regering met last tot verpleging van overheidswege. Bij dat vonnis werd aan verdachte naast die maatregel een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden opgelegd.
In het kader van de huidige strafzaak werd verdachte tweemaal ter beoordeling opgenomen in het Pieter Baan Centrum (Psychiatrische Observatiekliniek te Utrecht), verder te noemen het PBC. Omtrent verdachte werd beide malen gerapporteerd door de deskundigen J.R. Haas, psychiater en A.J. de Groot, psycholoog, telkens in samenwerking met de overige leden van het onderzoekend team. Het eerste rapport van hen is gedateerd 15 juli 2004, het laatste rapport is opgemaakt op 30 september 2005. Voor de laatste rapportage is aanvullend milieuonderzoek verricht, voorts werd daarbij betrokken hetgeen verdachte op 18 maart 2005 ter zitting van dit hof had verklaard over zijn betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer 1]. Beide deskundigen zijn ter zitting van 6 oktober 2005 bevraagd over hun bevindingen. De deskundigen hebben toen in aanvulling op hun schriftelijke rapporten verklaard dat hun bevindingen met betrekking tot de toerekenbaarheid gelden voor alle aan verdachte tenlastegelegde feiten.
De deskundigen Haas en De Groot komen op grond van hun bevindingen tot de conclusie dat er bij verdachte sprake is van een ernstige contactstoornis waarbij centraal staat de ontwikkelingsstoornis. Betrokkene heeft zich ontwikkeld tot iemand met een schizoïde persoonlijkheidsstoornis. De kern van de stoornis moet worden beschouwd als een ernstig defect waar betrokkene van jongs af aan mee behept is. Betrokkene neemt op heel andere wijze dan normaal deel aan het leven. Er is sprake van een gestoorde wederkerigheid in het contact met anderen, een gestoorde sociale interactie en communicatie en een gebrekkige sociale empathie. Er is weliswaar sprake van enig gevoelsleven bij betrokkene maar dat gevoelsleven is voor anderen niet goed te beoordelen. Derden kunnen van dat gevoelsleven niet of slechts zeer beperkt kennis nemen doordat het gevoelsleven van verdachte zich niet of slechts zeer fragmentarisch uit. Het gevoelsleven van verdachte is fundamenteel anders dan bij anderen.
Verdachte heeft geen hoge materiële eisen, hij zoekt de nabijheid van anderen vanuit een behoefte er bij te horen maar gaat geen nauwe banden aan. Verdachte heeft een sterke behoefte aan vaste structuren en hecht sterk aan voortzetting van dagelijkse routine. Wanneer verdachte wordt geconfronteerd met een betrekkelijk simpel financieel probleem kan verdachte daaraan buitensporig gewicht toekennen en vanuit zijn verlangen om bestaande structuren vast te houden tot impulsieve en antisociale acties komen. Verdachte streeft er op zich wel naar anderen niet te schaden. Door zijn geheel eigen invulling van normen en waarden, het ontbreken van verinnerlijkte normen en waarden zoals anderen die kennen, bestaat er bij verdachte echter weinig belemmering tegen het plegen van strafbare feiten.
Het hof heeft de bevindingen van de deskundigen Haas en De Groot getoetst aan de eerdere bevindingen van anderen, in het bijzonder aan de bevindingen van eerder genoemde deskundigen van de POK. Het hof kent overigens aan de rapportage van de POK geen betekenis toe voor zover daarin uitspraken zijn gedaan over de toerekenbaarheid omdat die uitspraken zijn gebaseerd op de aanname dat verdachte de weduwe [naam] om het leven heeft gebracht. Nu verdachte daarvoor nooit is veroordeeld moet hij in dat verband als onschuldig worden beschouwd.
De deskundigen adviseren om naast een gevangenisstraf aan verdachte op te leggen de maatregel van terbeschikkingstelling met last tot verpleging van overheidswege. De deskundigen tekenen bij dit advies aan dat volgens de huidige stand van de wetenschap niet verwacht kan worden dat behandeling de stoornis, waar verdachte aan lijdt en die de kern van zijn wezen raakt, zal kunnen genezen of verminderen. Zij kunnen echter niet uitsluiten dat ten gevolge van een behandeling en het bieden van vaste structuren het recidive risico op de lange duur aanmerkelijk minder zal worden. Daarbij kan ook de leeftijd van verdachte een rol spelen. In hun laatste rapportage noemen de deskundigen overigens een in duur niet begrensde verpleging van verdachte in een tbs-kliniek een reële mogelijkheid.
Het hof komt op grond van de bevindingen van de deskundigen van het PBC met die deskundigen tot het oordeel dat verdachte ten tijde van het begaan van de bewezenverklaarde feiten lijdende was aan een ernstige stoornis zoals door die deskundigen beschreven die het wezen van zijn bestaan raakt.
Ook is het hof met de deskundigen van oordeel dat er een zodanige relatie bestaat tussen de stoornis van verdachte en de thans bewezenverklaarde feiten dat deze feiten hem slechts in verminderde mate kunnen worden toegerekend.
In het voordeel van verdachte houdt het hof rekening met deze omstandigheid.
Voorts heeft het hof acht geslagen op een Uittreksel Justitiële Documentatie van 21 september 2005 waarop naast deze zaak alleen vermeld staat een veroordeling uit 1986 waarbij aan verdachte ter zake van diefstal een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand werd opgelegd. Op een Uittreksel Justitieel Documentatieregister van 15 januari 2004 staat ook nog vermeld een veroordeling op 31 januari 1980 waarbij door het Hof van Beroep te Antwerpen aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren werd opgelegd onder meer ter zake van een diefstal waarbij wapens werden getoond. Na 1980 werd verdachte echter niet meer veroordeeld voor een misdrijf waarbij sprake was van geweld of bedreiging met geweld tegen personen.
Alles afwegend komt het hof tot het oordeel dat kan, en derhalve ook moet, worden volstaan met de oplegging van een tijdelijke gevangenisstraf van hierna vermelde duur met daarnaast ter zake van de onder 1 primair en 2 primair bewezen verklaarde feiten de maatregel van terbeschikkingstelling met last tot verpleging van overheidswege.
Levenslange gevangenisstraf komt niet in aanmerking omdat de feiten, hoe ernstig ook, daarvoor niet ernstig genoeg zijn en het hof -het geringe- perspectief dat de deskundigen zien voor een reductie van het gevaarsrisico open wil laten. Levenslange gevangenisstraf -de zwaarste straf die ons recht kent- zou dat blokkeren. Tot het opgeven van elk resocialisatie perspectief -hoe klein in dit geval ook- mag slechts worden besloten in het uiterste geval. Een dergelijk geval doet zich hier niet voor.
De onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde feiten zijn misdrijven gericht tegen de onaantastbaarheid van personen als bedoeld in het tweede lid van artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht, terwijl de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen vanwege het ernstig gevaar van recidive de oplegging van deze maatregel eist.
Advies overeenkomstig het bepaalde in het tweede lid van artikel 37b van het Wetboek van strafrecht
Het hof adviseert het tijdstip waarop met de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege een aanvang wordt gemaakt niet te doen beginnen voordat tweederde van de duur van de opgelegde gevangenisstraf, met aftrek van de tijd in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, is verstreken.
de in beslag genomen voorwerpen
De na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het voorwerpen zijn die door middel van het onder 5 tenlastegelegde en bewezenverklaarde zijn verkregen.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
De na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, met betrekking tot welke het onder 3, 4 en 5 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 24, 33, 33a, 36b, 36c, 36d, 37a, 37b, 56 lid 2, 57, 225, 289 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 (zestien) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
ten aanzien van het onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde:
Gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd.
de in beslag genomen voorwerpen
Verklaart verbeurd de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
de in de bijlage II onder de navolgende nummers genoemde goederen: A41, B37, B44, B48, B53, B60 en B84, alsmede en camper van het merk Volkswagen, type LT35, kenteken [--].
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
de in de bijlage II onder de navolgende nummers genoemde goederen: B25 (uitsluitend de machtiging van 26 december 1999), 0.2, 0.4, 0.21, 0.24, 0.25 en 0.26.
Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
de in bijlage II onder de navolgende nummers genoemde goederen : A8 (uitsluitend het zwarte mapje met daarin diverse briefjes), A25, A27, A38, B9, B25(uitsluitend de Multomap (wit) inhoudende afschriften ABN-AMRO 2003 en de drie brieven van [slachtoffer 1], B38, B64, B65, B66, Z6, H3, 0.3, 0.5 tot en met 0.16.
Gelast de teruggave aan Stichting Kinderboerderij [naam] van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
het in bijlage II onder nummer C9 genoemde goed.
Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
de in bijlage II onder de navolgende nummers genoemde goederen: A5, A14, B4 (uitsluitend de 2 adressenlijsten op A4 papier), B7, B10, B11, B49, C7, H2, H4, H5 en H6.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
de overige in bijlage II genoemde goederen.
Aldus gewezen door
mr C.G. Nunnikhoven, voorzitter,
mrs H.W. Koksma en B.P.J.A.M. van der Pol, raadsheren,
in tegenwoordigheid van T.M.M. van Lieshout-Witjes, griffier,
en op 24 oktober 2005 ter openbare terechtzitting uitgesproken.