GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaak nr. 03/4154 DK
de dato 20 september 2005
1.1. Op 3 november 2003 is bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) een beroep-schrift ingekomen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V. te X, belanghebbende.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belasting-dienst/-Douane Zuid (hierna: de inspecteur), gedagtekend 24 september 2003, met het kenmerk ... deze uitspraak heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende, gedagtekend 12 april 2002, tegen de in één aanslagbiljet vervatte uitnodigingen tot betaling van € 318,27 aan douanerechten en € 2809,15 aan omzetbelasting en tegen de bij beschikking opgelegde verzuimboete van € 90, afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is een griffierecht van € 218 geheven. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer op 19 mei 2005. Namens belanghebbende is verschenen B, tot bijstand vergezeld van C, werkzaam bij D B.V., opdrachtgever van belanghebbende. Namens de inspecteur is verschenen E.
2.1. Belanghebbende, die beschikt over een vergunning toegelaten afzender als bedoeld in artikel 398 van de Uitvoeringsverordening communautair douanewetboek (hierna: de UCDW), heeft op 29 januari 2001 aangifte voor de regeling extern communautair douanevervoer gedaan. Hiervoor is een T1 document opgemaakt met het nummer 195. De goederen staan op de aangifte (vak 31) omschreven als:
“ MOHAN EXPORT NO. 1 TO 8
8 WOODEN BOXES STC SUPPLY OF TRANSFORMERS SPARES GOODS IN TRANSIT TO NORTHERN IRAQ FOR UNITED NATIONS UN SECURITY SANCTION NO.S/AC.25/1998/986/OC.2158 CORR.1/EXT.4 DT.15 APRO\IL 1998”
Het brutogewicht van de goederen is blijkens het document 1700 kg. Als land van bestemming is België vermeld en als kantoor van bestemming Y. De geadresseerde is A1 te Y. Het document heeft een geldigheidsduur tot 6 februari 2001.
2.2. Op 8 februari 2001 heeft F B.V. te X , als toegelaten afzender aangifte voor de regeling extern communautair douanevervoer gedaan. Hiervoor is een T1 document opgemaakt met het nummer ... De goederen staan op de aangifte (vak 31) omschreven als:
“8 WOODEN BOXES SUPPLY OF TRANSFORMERS SPARES GOODS IN TRANSIT TO NORTHERN IRAQ FOR UNITED NATIONS UN SECURITY SANCTION”. Als brutogewicht van de goederen is 1700 kg aangegeven. In vak 17 van dit document staat als land van bestemming: “TURKEYE”. Het kantoor van bestemming is Y. De geadresseerde is A1 NV, te Y. In vak 40 is ingevuld: “DOS.2134304.1 (5203)”
2.3. F is houder van een vergunning voor het beheer van een entrepot type C. Zij heeft tevens een vergunning om als toegelaten geadresseerde goederen die met toepassing van de regeling douanevervoer worden vervoerd in haar bedrijfsruimte te mogen ontvangen, zonder dat deze goederen eerst aan het kantoor van bestemming worden aangeboden. F maakt evenals G B.V. te X en A1 N.V. deel uit van het internationale concern, genaamd A Group.
2.4. De inspecteur heeft op 26 juni 2001 aan belanghebbende om inlichtingen gevraagd, aangezien het vijfde exemplaar van het document T1 met het nummer 195 niet werd terugontvangen.
2.5. Belanghebbende heeft hierop bij brief van 6 augustus 2001 schriftelijk gereageerd. Belanghebbende deelt hierin mee dat de betreffende goederen op 29 januari 2001 in Y in een container met het nummer 2 zijn geladen om te worden verscheept naar M in Turkije met MS City of T en voorts dat door een fout op het document T1, nummer ..., als land van bestemming België is opgegeven in plaats van Turkije.
2.6. Aangezien uit de resultaten van door de inspecteur geïnitieerde verzoeken om nasporing bij de Belgische douane niet de conclusie kon worden getrokken dat het document T1, nummer .., als gezuiverd kan worden beschouwd, heeft de douane op 25 december 2001 belanghebbende medegedeeld dat nog steeds niet is komen vast te staan dat de zending goederen onder overlegging van document T1, nummer ..., is aangebracht bij het kantoor van bestemming. De douane heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen drie maanden alsnog de regelmatigheid van het douanevervoer aan te tonen met bewijsmateriaal als bedoeld in artikel 380 van de Uitvoeringsverordening van het Communautaire Douanewetboek (hierna UCDW) en/of de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan aan te tonen.
2.7. Tot de gedingstukken behoren de volgende bescheiden:
a) Een kopie van een faxbericht van G B.V. aan belanghebbende waarin staat dat het T document nummer , van belanghebbende is opgenomen in de administratie van het entrepot C van F (loodscode 5203) onder job no. 214304.01;
b) Een kopie van een faxbericht van G B.V. aan belanghebbende welke door belanghebbende is aangeduid als inslaglijst in het entrepot van F. Op deze lijst is voorzover van belang handgeschreven, onder meer, vermeld:
Onder de kolom DOSSIER NR.: “2134304/1”
Onder de kolom DOCUMENT IN: “T..”
Onder de kolom REF KLANT: “...”
Onder de kolom AANTAL COLLI: “8 boxes”
Onder de kolom GEWICHT: “1700”
c) Een kopie van het hiervoor onder 2.2 vermelde document T1 nummer met de daarop op 8 december 2003 geplaatste aantekening van de douane te Y: “Voor eensluidend afschrift ter voldoening aan de wetten en reglementen inzake belastingen” en voorts de aantekening: “GELADEN IN CONT. NR.2 ;
d) Een loading list met datum 9 februari van het schip City of T met bestemming M waarop het container nr.2 voorkomt, met daarin verschillende zendingen, waaronder de zending met de referentie G.. onder de kolom het “bookingsnr” en met de vermelding TRMER SPARE PARTS onder de kolom “omschrijving van de goederen”; 8 BX onder de kolom colli; 1700.00 onder de kolom “gewicht”, Verder staat op deze lijst met de hand geschreven T1 ..X, 08.02.01;
e) Een Bill of Lading opgemaakt op 10 februari 2001 waarop staat dat de goederen zijn geladen in container 2. Het zeeschip is City of T. De plaats van lossing is M. De bestemmeling van de goederen is G in M (Turkije);
f) Een kopie van een International waybill van het vervoer van M naar Irak.
In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur belanghebbende terecht heeft uitgenodigd tot betaling van de onder 1.1. vermelde bedragen aan omzetbelasting en douanerechten. Voorts is tussen partijen in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht een verzuimboete van € 90 heeft opgelegd wegens het niet-vervullen van de formaliteiten ter beëindiging van de regeling extern communautair douanevervoer
4. Het standpunt van belanghebbende
Het document T1 met nummer ..had als uiterste datum waarop de goederen bij het kantoor van bestemming moesten worden aangebracht 6 februari 2001. Aangezien de boot was verlaat en pas op 8 februari 2001 zou vertrekken, zijn de goederen tijdelijk geplaatst in het douane-entrepot van F. Dit is de loods van de firma G, die de goederen verscheept. De goederen zijn overeenkomstig de procedure aangegeven voor de regeling douane-entrepot. De goederen zijn vermeld op de inslaglijst samen met het nummer van het document. De gebruikelijke procedure is dat de documenten bij de douane worden ingeleverd en dat het 4e exemplaar, na te zijn afgetekend door de douane, retour wordt ontvangen. In deze zaak heeft G het exemplaar niet terugontvangen. Er is wel bewijs van de douane in Y dat de goederen uitgevoerd zijn. Dat het administratief niet klopt is veroorzaakt door G of door de douane. De goederen zijn niet in het vrije verkeer van de Gemeenschap gekomen.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Belanghebbende is aangever voor de regeling extern communautair douanevervoer en moet de verplichting uit die regeling nakomen om de goederen binnen de gestelde termijn ongeschonden bij de douane aan te brengen op het kantoor van bestemming met inachtneming van de door de douane getroffen identificatiemaatregelen en hij moet voorts de bepalingen betreffende de regeling communautair douanevervoer naleven.
5.2. Vaststaat dat de goederen niet samen met het document T1, nummer .., zijn aangebracht op het kantoor van bestemming in Y. De verklaring die belanghebbende geeft zou een begin van bewijs kunnen vormen dat zich geen onregelmatigheid heeft voorgedaan en dat de zending onder een andere douaneregeling is geplaatst. De bij het beroepschrift gevoegde kopie van een handgeschreven inslaglijst roept echter vragen op. Zo kan de daarin vermelde datum in die zin worden gelezen dat de inslag op 28 januari 2001 zou zijn geschied, terwijl A pas op 29 januari 2001 het document T1 heeft afgegeven.
5.3. Via douaneambtenaren te X is getracht een en ander na te trekken, maar de administratie van F bleek helaas vooralsnog niet toegankelijk. De juistheid van de verklaring van A kan niet worden geverifieerd. Vanwege het feit dat de aansluiting in de administratie van F niet kan worden beoordeeld, kan vooralsnog geen verband worden gelegd tussen de goederen vermeld op het document T1 met nummer ..., afgegeven door F, en de goederen vermeld op het door belanghebbende afgegeven document T1 nummer ... Ook kon niet worden nagegaan of F beschikte over een vergunning voor het doen van vereenvoudigde aangiften.
5.4. In deze situatie is er sprake van een onttrekking aan het douanetoezicht als bedoeld in artikel 203, eerste lid, van het CDW. Het Hof van Justitie van de EG heeft in het arrest van 1 februari 2001, Wandel, zaak nr. C-66/99, jurispr. 2001, blz. I-873, het begrip onttrekking gedefinieerd als elk handelen of nalaten dat tot gevolg heeft dat de bevoegde douaneautoriteiten de toegang wordt belemmerd tot onder douanetoezicht staande goederen, zelfs wanneer deze belemmering maar tijdelijk is. Opzet is daarbij niet vereist. Alhoewel geloof kan worden gehecht aan het feit dat de goederen uiteindelijk in Turkije zijn aangekomen, kan niet worden nagegaan wat er met de goederen is gebeurd. Daarom is hier sprake is van een onttrekking waardoor er een douaneschuld is ontstaan, waarvoor belanghebbende als aangever aansprakelijk is op grond van het gestelde in het derde lid, vierde gedachtenstreepje, aangezien belanghebbende als aangever degene is die de verplichtingen moet nakomen die voortvloeien uit het gebruik van de douaneregeling waaronder de onttrokken goederen waren geplaatst.
5.5. Uit de arresten van het Hof van Justitie van de EG, van 11 juli 2002, Liberexim B.V., zaak nr. C-371/99, en van de Hoge Raad van 11 april 2003, nr. 37519, volgt dat de onderhavige onttrekking aan het douanetoezicht niet alleen een douaneschuld oplevert, maar tevens een omzetbelastingschuld ter zake van de invoer, waarvoor Nederland bevoegd is deze te heffen.
5.6. Aangezien belanghebbende de op haar rustende dubbele verplichting om de goederen met bijbehorende document T1 aan te brengen op het kantoor van bestemming niet is nagekomen, zijnde formaliteiten ter beëindiging van de regeling douanevervoer, vormt dit een verzuim ter zake waarvan terecht een bestuurlijke boete van € 90 is opgelegd.
5.7. Ter zitting heeft de inspecteur onder meer het volgende verklaard F had een vergunning voor een entrepot C-sum, een vergunning toegelaten geadresseerde en een vergunning toegelaten ontvanger. F had geen vergunning om de goederen zelf in te schrijven. De lijst die zich bij de gedingstukken bevindt, is geen inschrijving in de administratie in het kader van een domiciliëringsprocedure. Bovendien is de daarop met de hand geschreven datum niet goed leesbaar. Via de klantcoördinator is vergeefs getracht de juistheid van deze datum te verifiëren bij F. Gelet op vorenstaande twijfels is niet komen vast te staan dat de goederen zijn aangekomen in het entrepot. Er is sprake van een tijdelijk onttrekken aan het douanetoezicht. De inspecteur gaat er wel vanuit dat de goederen uiteindelijk in Turkije zijn aangekomen.
De verwijzing naar artikel 365 van de UCDW in de uitspraak op bezwaar is onjuist; dit moet zijn artikel 380 van de UCDW.
6.1. De Douanekamer stelt voorop dat F, naar vaststaat, naast een vergunning voor het beheer van een entrepot type C-sum, beschikte over vergunningen “toegelaten afzender” als bedoeld in artikel 398 van de UCDW en “toegelaten geadresseerde” als bedoeld in artikel 406, eerste lid, van de UCDW.
6.2. Belanghebbende heeft verklaard dat de goederen, vermeld op het T1- document nummer 195, naar de Douanekamer begrijpt, tezamen met dit document, in de bedrijfsruimte van F zijn afgeleverd, ten bewijze waarvan belanghebbende de onder 2.7 sub a en sub b vermelde bescheiden heeft overgelegd. De Douanekamer heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van de onder 2.7 sub a vermelde verklaring. Gelet op deze verklaring alsmede op het door belanghebbende overgelegde, door haar als “inslaglijst” aangeduide stuk, vermeld onder 2.7, sub b, aan de echtheid waarvan de Douanekamer evenmin reden heeft te twijfelen, acht de Douanekamer aannemelijk dat de goederen daadwerkelijk in de bedrijfsruimte van F in ontvangst zijn genomen en dat het onder 2.7, sub b vermelde stuk daarvan de administratieve weergave is. Hieraan kan niet afdoen de omstandigheid dat de in laatstvermeld stuk aangegeven datum niet duidelijk leesbaar is of zelfs zou kunnen worden gelezen als 28 januari 2001, noch dat de inspecteur, volgens zijn verklaring, niet heeft kunnen nagaan of in de aan F verleende entrepotvergunning een regeling voor vereenvoudigde aangifte was opgenomen.
6.3. Hetgeen onder 6.2 is overwogen, leidt tot de conclusie dat de goederen een andere bestemming hebben gevolgd dan aangegeven op het T1 document, waarop immers als kantoor van bestemming Y was vermeld. Gelet op het bepaalde in artikel 402, tweede lid, in verbinding met artikel 356, derde lid, van de UCDW moet worden geoordeeld dat een dergelijke verandering van bestemming is toegestaan.
6.4. Gelet op hetgeen onder 6.1 tot en met 6.3 is overwogen, moet worden geoordeeld dat belanghebbende heeft voldaan aan de ingevolge artikel 96, eerste lid, onderdeel a, van het Communautair douanewetboek (verder: CDW) op haar rustende verplichtingen, een en ander als bepaald in artikel 406, tweede lid, van de UCDW.
6.5. Uit al het vorenoverwogene volgt dat de goederen niet aan het douanetoezicht zijn onttrokken in de zin van artikel 203 van het CDW of artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de omzetbelasting 1968.
6.6. Nu belanghebbende, als weergegeven onder 6.4, aan alle op haar rustende verplichtingen van de regeling douanevervoer, inclusief de formaliteiten ter beëindiging van die regeling heeft voldaan, is geen plaats voor het opleggen van een boete, bedoeld in artikel 38 van de Douanewet.
6.7. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het beroep gegrond moet worden verklaard.
In de omstandigheid dat het beroep gegrond is, vindt de Douanekamer aanleiding de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de Douanekamer de aan belanghebbende te vergoeden proceskosten vast op 2 (beroepschrift en verschijnen ter zitting) x 1,5 (gewicht van de zaak) x € 322 = € 966.
De Douanekamer:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de in 1.1 vermelde uitnodigingen tot betaling, alsmede de
boetebeschikking;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966, en wijst de Staat der Nederlanden aan deze kosten aan belanghebbende te voldoen en
- gelast de Staat der Nederlanden het griffierecht ad € 232 aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 20 september 2005 door mrs. J.W.M. Tijnagel, voorzitter en M.E. van Hilten en A.J. Roke, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier De voorzitter:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.