GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
Bij vervroeging
Beslissing van 22 september 2005 in de zaak onder rekestnummer 828/2004 GDW van:
[appellant],
wonende te [plaats],
APPELLANTE,
[geintimeerde]
gerechtsdeurwaarder te [plaats]
GEÏNTIMEERDE.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Door appellante, verder te noemen klaagster, is bij een op 5 juli 2004 ter griffie ingekomen verzoekschrift hoger beroep ingesteld tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam, verder te noemen de kamer, van 18 mei 2004, verzonden op 7 juni 2004.
1.2. Bij die beslissing heeft de kamer ongegrond verklaard het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter van de kamer van 7 oktober 2003, waarbij de voorzitter de klacht van klaagster als kennelijk ongegrond heeft afgewezen.
1.3. Van de zijde van de gerechtsdeurwaarder is op 14 juli 2004 een verweerschrift ter griffie van het hof ingekomen.
1.4. De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 8 september 2005. Verschenen zijn klaagster en de gerechtsdeurwaarder. Zij hebben het woord gevoerd. Klaagster aan de hand van een pleitnotitie
2. De stukken van het geding
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.
3. De ontvankelijkheid van het hoger beroep
3.1. In het algemeen staat – op grond van het bepaalde in artikel 45 lid 1 Gerechtsdeurwaarderswet, verder te noemen GDW - tegen een beslissing van de kamer op een klacht het rechtsmiddel hoger beroep bij dit hof open. Artikel 39 leden 1, 2,3 en 4 bepalen echter, verkort weergegeven en voor zover hier van belang, dat de voorzitter kennelijk niet ontvankelijke en kennelijk ongegronde klachten alsmede klachten die naar zijn oordeel van onvoldoende gewicht zijn, kan afwijzen, dat tegen een dergelijke beslissing verzet kan worden gedaan bij de kamer en dat tegen de beslissing van de kamer dat het verzet ongegrond is geen rechtsmiddel openstaat.
3.2. Op grond van het voorgaande is het hoger beroep niet ontvankelijk.
3.3. Het vorenoverwogene leidt tot de navolgende beslissing.
- verklaart klaagster niet ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de beslissing van de kamer van 18 mei 2004.
Deze beslissing is gegeven door mrs. N.A.M. Schipper, P.J.N. van Os en L.J. Saarloos en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 22 september 2005.
Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam
Beschikking van 18 mei 2004 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake het verzet in de zaak met nummer 309.2003 ingesteld door:
[ ],
wonende [ ],
klaagster,
[ ],
gerechtsdeurwaarder te [ ],
beklaagde,
gemachtigde [ ].
1. Verloop van de procedure
Bij beschikking van 7 oktober 2003 (zaaknummer 32.2003) heeft de voorzitter van de kamer voor gerechtsdeurwaarders beslist op de door klaagster tegen beklaagde, hierna de gerechtsdeurwaarder, ingediende klacht.
Bij aangetekende brief van 7 oktober 2003 is klaagster een afschrift van de beslissing van de voorzitter toegezonden.
Bij aangetekende brief met bijlagen van 15 oktober 2003 is klaagster tegen de beslissing van de voorzitter in verzet gekomen.
Bij brief van 24 februari 2004 heeft klaagster bezwaar gemaakt tegen de aangekondigde gelijktijdige behandeling van het verzet en de klacht en heeft zij de gronden van haar verzet nader aangevuld en heeft klaagster medegedeeld dat zij de gronden van haar verzet ter zitting nader zal toelichten.
Bij brief van 2 maart 2004 is voormelde brief van klaagster van 24 februari 2004 aan de gerechtsdeurwaarder gezonden.
Het verzetschrift is behandeld ter openbare terechtzitting van 9 maart 2004, alwaar klaagster en de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder zijn verschenen. Ter zitting heeft klaagster een notitie met aandachtspunten overgelegd.
Van de behandeling is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt.
Bij brief van 16 maart 2004 heeft klaagster de Kamer een aantal verzoeken gedaan.
Conform ter zitting gemaakte afspraak heeft de gerechtsdeurwaarder bij brief van 22 maart 2004 een reactie gegeven op de door klaagster ter zitting overgelegde aandachtspunten.
De uitspraak is nader bepaald op 18 mei 2004.
2. De gronden van het verzet
Haar voorlopige verzet van 15 oktober 2003 heeft klaagster op pagina 7. als volgt samengevat:
De voorzitter heeft voorbijgezien aan de intimidatie van de gerechtsdeurwaarder door:
a) Voorbij te zien aan de anonimiteit van de brief van 13 november 2001 en aan de reden die de gerechtsdeurwaarder heeft gehad voor dat opmerkelijk en onbehoorlijk gedrag. In dat kader heeft de voorzitter als onjuist feit vermeld dat de brief zou zijn geschreven door INCASS: onder 1a en onder punt 2, en verwarring stichtend, in het verdere verloop van de beslissing eveneens als onjuist feit, vermeld dat de brief zou zijn “opgesteld”door de gerechtsdeurwaarder.
b) Door voorbij te zien aan de feiten die klaagster onder de aandacht heeft gebracht. Deze feiten geven aan dat hier de normale opeenvolging: aanmaning, sommaties, dagvaarding en veroordeling, de functie heeft gehad van bemanteling van strafbare feiten, van een maskerade, van grof misbruik van het gewaad van het recht. Ieder onderzoek bestaat bij de gratie van het leggen van verbanden. De voorzitter heeft de door klaagster gelegde verbanden niet beoordeeld, maar geëlimineerd De voorzitter is in gebreke gebleven om zelfstandig de aanwezige verbanden te traceren en te beoordelen, en hij heeft verbanden gelegd die de waarheidsvinding tegenwerken. De voorzitter heeft in een stroom van feitelijke en gesuggereerde onjuistheden, met het noemen van tal van feitjes zonder samenhang, de klacht gereduceerd tot ridicuul. Van de voorzitter had verwacht mogen worden dat hij de relevante punten uit de klachtbrief –en uit haar nadere informatie- had geselecteerd, en op professionele wijze met elkaar had verbonden, aldus klaagster.
In haar aanvullend verzet heeft klaagster de navolgende gronden aangevoerd welke gronden zij in een door haar ter terechtzitting van 9 maart 2004 overgelegde nota met aandachtspunten nader heeft toegelicht.
1. De voorzitter heeft de klacht niet naar de inhoud behandeld en beoordeeld. Dit betreft de anonimiteit van de brief van 13 november 2001 van de gerechtsdeurwaarder en de intentie daarvan.
2. De voorzitter is uitsluitend uitgegaan van feiten die, voor hem kenbaar, onjuist zijn.
3. De voorzitter heeft nagelaten het verweer van de gerechtsdeurwaarder als zodanig te vermelden en te beoordelen.
4. De voorzitter heeft bij zijn weergave van de klacht een fundamenteel onjuiste voorstelling van zaken gegeven. Ongefundeerd heeft hij de door klaagster als getuigenverklaringen aangevoerde feiten omgevormd tot niet serieus te nemen "mededelingen".
5. De voorzitter vermeldt in de beoordeling van de klacht in feite het verweer van de gerechtsdeurwaarder, in de vermomming van een onpartijdig, rechterlijk oordeel. Dit betreft opnieuw onjuiste feiten en verbasteringen van de klacht.
3. De reactie van de gerechtsdeurwaarder op de aandachtspunten
De gerechtsdeurwaarder heeft in zijn reactie samengevat medegedeeld dat hetgeen door klaagster in de aandachtspunten wordt gesteld geen wijziging aanbrengt op het door hem eerder ingenomen standpunt en geen aanleiding geeft voor een nadere inhoudelijke reactie.
4. De ontvankelijkheid van het verzet
Klaagster heeft het verzet tegen voormelde beslissing van de voorzitter ingesteld binnen veertien dagen na de dag van verzending van een afschrift van voormelde beslissing van de voorzitter, zodat zij in haar verzet kan worden ontvangen.
5. De beoordeling van de gronden van het verzet
5.1 De door klaagster bij brief van 16 maart 2004 gedane verzoeken zal de Kamer buiten behandeling laten. Ter zitting van 9 maart 2004 is reeds beslist dat de schriftelijke discussie na de reactie van de gerechtsdeurwaarder op de door klaagster ter zitting overgelegde notitie met aandachtspunten gesloten was.
5.2 Ten aanzien van de onder 2 a en b van het voorlopige verzet en de onder 2.1 en 2.2 van het aanvullende verzet vermelde gronden heeft de voorzitter overwogen dat de gerechtsdeurwaarder op verzoek van een advocatenkantoor een zogenaamde incassbrief heeft opgesteld en verzonden en dat het verzenden van een dergelijke brief op zichzelf niet klachtwaardig is. Voorts heeft de voorzitter overwogen dat de brief dient ter voorkoming van de feitelijke inschakeling van een gerechtsdeurwaarder waartoe een schuldeiser na het verzenden van twee aanmaningen kan overgaan. In die zin is een dergelijke brief een instrument waarbij, alvorens verder stappen worden ondernomen, de debiteur een laatste mogelijkheid wordt geboden alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. De gerechtsdeurwaarder is echter wel verantwoordelijk voor de inhoud van een dergelijke brief. In dit geval is niet gebleken dat de inhoud van de brief niet voldoet aan de daartoe te stellen eisen. Klaagster was reeds door de advocatenmaatschap aangemaand tot betaling. De gerechtsdeurwaarder werd vervolgens ingeschakeld om de incassbrief op te stellen, sommaties te doen uitgaan en de dagvaarding uit te reiken. Van enig handelen in strijd met de tuchtrechtelijke norm is daarbij niet gebleken, aldus de voorzitter in zijn beslissing.
5.3 Naar het oordeel van de Kamer is hetgeen de voorzitter ten aanzien van de incassbrief heeft overwogen niet onbegrijpelijk of onjuist De brief is zakelijk en adequaat van toon. Dat klaagster een dergelijke brief als intimiderend ervaart, maakt nog niet dat zulks ook zo is. Dat er van een dergelijke (incasso)brief een bepaalde druk uitgaat, is inherent aan de kennelijke bedoeling daarvan. Niet blijkt dat de voorzitter in zijn beschikking is uitgegaan van onjuiste feiten of feiten heeft verdoezeld. Dit kan niet worden afgeleid uit de door klaagster onder punt 1a tot en met 1e van haar nota met aandachtspunten gegeven nadere toelichting.
Dat de voorzitter de inhoud van de door klaagster bij brief van 21 juli 2003 verzonden aanvulling op haar inleidende klacht heeft verzwegen, wordt reeds weersproken door hetgeen staat vermeld onder 1d van de feiten van de beslissing van 7 oktober 2003. De bezwaren daartegen zijn derhalve tevergeefs voorgesteld.
5.4 Naar het oordeel van de Kamer is hetgeen de voorzitter heeft overwogen -ten aanzien van wat klaagster in haar nota met aandachtspunten noemt “de getuigenverklaringen”- evenmin onbegrijpelijk of onjuist. Het is de Kamer niet gebleken dat de voorzitter zich van die verklaringen heeft “ontdaan”. Hetgeen klaagster daartoe aanvoert onder punt 2 a, b en c en 2a, 2b1 tot en met 2b5 en 2c1 tot en met 2c3 van haar nota met aandachtspunten gegeven nadere toelichting kan niet tot een ander oordeel leiden. Het is immers aan de voorzitter om in zijn beslissing datgene weer te geven wat hij voor de beoordeling van de klacht noodzakelijk acht.
Ook deze gronden falen.
5.5 Ook de door klaagster onder punt 3, 4 en 5 van haar aanvullend verzet aangevoerde gronden als nader in haar nota met aandachtspunten onderbouwd, zijn tevergeefs voorgesteld. Ten aanzien van het verweer van de gerechtsdeurwaarder geldt dat het aan de voorzitter is om dit verweer al dan niet volledig te vermelden en in zijn beslissing daarop al dan niet inhoudelijk in te gaan. Hetzelfde geldt voor een onderzoek naar de door klaagster genoemde getuigenverklaringen. Bij de beoordeling van een klacht gaat het erom of er tuchtrechtelijk laakbaar is gehandeld. De voorzitter heeft overwogen dat de mededeling aan klaagster dat zij niet in de computer stond vermeld om te worden gedagvaard, niet tuchtrechtelijk laakbaar is. De mededeling dat als niet werd betaald, dat kantoor het zou laten zitten, evenmin. De beslissing om iemand al dan niet te dagvaarden is niet aan een receptioniste van een gerechtsdeurwaarderskantoor maar aan degene die een vordering meent te hebben, in dit geval de advocatenmaatschap. Kennelijk had de gerechtsdeurwaarder op dat moment nog geen opdracht gekregen om tot dagvaarding over te gaan. Niet is gebleken dat het advocaten-kantoor opdracht zou hebben gegeven klaagster niet te dagvaarden indien klaagster niet zou betalen. Door voormelde mededelingen heeft de gerechtsdeurwaarder zich in ieder geval niet schuldig gemaakt aan handelen in strijd met de tuchtrechtelijke norm, aldus de voorzitter. Dat de door klaagster in haar klacht vermelde “getuigenverklaringen” ingrijpend zijn gewijzigd, volgt hieruit niet. Naar het oordeel van de Kamer zijn ook deze overwegingen van de voorzitter niet onbegrijpelijk of onjuist.
6. Op grond van het voorgaande werpen de door klaagster in verzet aangevoerde gronden geen nieuw licht op de door de voorzitter gegeven beslissing, die de Kamer juist acht, en bieden die gronden evenmin aanknopingspunten de motivering aan te passen.
7. Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.
De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:
- verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.S.W. Holtrop, plaatsvervangend voorzitter, mr. R.G. Kemmers en J.P.J.J. Timmermans, (plaatsvervangend) leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 mei 2004 in tegenwoordigheid van de secretaris.