ECLI:NL:GHAMS:2005:AU2497

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/00200
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en proceskostenvergoeding in douanerechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam op 26 juli 2005 uitspraak gedaan over een verzoek van A B.V. te Z, ingediend namens X B.V., om toekenning van proceskosten en schadevergoeding. Het verzoek volgde op de intrekking van een beroepschrift tegen een uitspraak van de inspecteur, die eerder accijns had geheven. De inspecteur had de uitnodiging tot betaling van accijns onterecht gehandhaafd, wat leidde tot de vraag of belanghebbende recht had op vergoeding van de gemaakte proceskosten en schade. De Douanekamer verwierp het beroep van belanghebbende op strijdigheid van het Besluit proceskosten bestuursrecht met het Gemeenschapsrecht, maar oordeelde dat de Staat wel moest worden veroordeeld tot vergoeding van de schade, zijnde de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarprocedure. De Douanekamer stelde de kosten vast op € 12.731,60, na een vermindering van € 500,--. De inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.207,50. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het handhaven van belastingaanslagen en de mogelijkheid van schadevergoeding bij onrechtmatige handelingen van de inspecteur.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaak nr. 03/200 DK
de dato 26 juli 2005
1. De procedure
1.1. Op 29 oktober 2004 is bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) een verzoekschrift ingekomen van A B.V. te Z, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V., belanghebbende, om toekenning van proceskosten en schadevergoeding bij gelegenheid van de intrekking van het beroepschrift van 16 januari 2003, gericht tegen de uitspraak van het Hoofd van het Douanedistrict P (hierna: de inspecteur), gedagtekend 19 december 2002, kenmerk xxxx, betreffende de uitnodiging tot betaling van 15 november 2000, kenmerk xxxx; de intrekking volgde op de ambtshalve door de inspecteur verleende teruggaaf van accijns van overige alcoholhoudende producten van 20 oktober 2004, waarmee geheel aan de grieven van belanghebbende is tegemoetgekomen.
1.2. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 9 juni 2005.
Ter zitting zijn verschenen B en mr. C als gemachtigden van belanghebbende en namens de inspecteur drs. D.
De gemachtigden hebben op 27 mei 2005 stukken ingediend ter onderbouwing van de gevraagde vergoedingen. De inspecteur heeft van deze stukken kennis genomen.
De inspecteur heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota aan de Douanekamer ingezonden; belanghebbende heeft van die pleitnota kennis genomen.
De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgelezen.
Bij de pleitnota zijn drie bijlagen gevoegd.
2. De vaststaande feiten
Belanghebbende heeft de kosten als volgt gespecificeerd:
Bezwaarprocedure
Periode Bedrag Factuur
okt. 2000 t/m mei 2001 8.909,-- 10858
juni 2001 t/m maart 2002 4.322,63 20732
aug. 2002 t/m jan. 2003 2.000,--* 5269384
Sub-totaal 13.231,63
Beroepsprocedure
jan. 2003 t/m feb. 2003 3.519,--* 5269384
maart 2003 t/m jun. 2003 5.950,-- 5380050
aug. 2004 t/m okt. 2004 6.840.-- 5705846
nov. 2004 2.794,-- 5728458
dec. 2004 tot maart 2005 718,80 3130048930
Sub-totaal 16.302,80
*deel van dezelfde factuur
3. Het geschil
In geschil is of belanghebbende recht heeft op de door haar gevraagde bedragen aan proceskosten en schadevergoeding.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. De inspecteur heeft aanvankelijk belanghebbende uitgenodigd tot het betalen van omzetbelasting en accijns bij invoer en van een administratieve boete, vanwege de niet-zuivering van een document T1 nr. xxxx, opgemaakt naar aanleiding van een verzoek van E, B.V., houder van een accijnsgoederenplaats. Dit document is ten onrechte opgemaakt; in plaats daarvan moet een administratief geleidedocument worden opgemaakt en bij het kantoor van uitgang worden afgetekend.
De inspecteur was van mening dat zich voor de heffing van omzetbelasting en accijns het belastbare feit “ïnvoer” had voorgedaan. Bij de uitspraak op het bezwaarschrift is de uitnodiging voor wat de omzetbelasting en de administratieve boete betreft, tot nihil teruggebracht. De heffing van accijns is eerst na de indiening van het beroepschrift ongedaan gemaakt.
Reeds voordat een bezwaarschrift was ingediend, heeft belanghebbende tijdens een bespreking met de inspecteur en de ontvanger erop gewezen dat de onderhavige accijns slechts ter zake van “uitslag”, en niet ter zake van invoer zou kunnen worden geheven. De ontvanger en de inspecteur hebben daarop gesteld dat “ïemand” de accijns zou moeten betalen, en dat vorengenoemde houder van een accijnsgoederenplaats die accijns niet zou kunnen voldoen.
Door op deze grond een juridisch onhoudbare heffing van accijns te handhaven heeft de inspecteur ernstig onzorgvuldig en inconsistent gehandeld.
4.2. Bij toepassing van de forfaitaire regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) zou slechts een fractie (3,8%) van de werkelijke kosten van belanghebbende worden vergoed. Dat is in strijd met het Gemeenschapsrecht.
4.3. De besluitvorming aan de zijde van de inspecteur vertoont zulke ernstige gebreken dat kan worden gezegd dat de uitnodiging tot betaling tegen beter weten in is gehandhaafd, en dat de douane uiterst onzorgvuldig heeft gehandeld. Er is dan ook sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
Ook de kosten van de bezwaarprocedure dienen, met toepassing van artikel 8:73a
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), integraal te worden vergoed.
4.4. Het inroepen van rechtsbijstand in de onderhavige zaak is zonder meer redelijk; in dat kader zijn de in bezwaar en beroep gebruikelijke werkzaamheden verricht. Ook de hoogte van de in rekening gebrachte kosten is redelijk te noemen, gelet op de in de markt geldende tarieven van belastingadviseurs die zich hebben gespecialiseerd in het douanerecht en de accijnswetgeving.
4.5. Primair wordt verzocht de onderhavige zaak aan te houden totdat het Hof van Justitie uitspraak zal hebben gedaan in de zaak C-376/03, dan wel zelf een prejudiciële vraag te stellen over de verenigbaarheid van de Nederlandse regeling van de proceskostenvergoeding met het Gemeenschapsrecht.
Subsidiair wordt verzocht om integrale vergoeding van de kosten van de bezwaar- en beroepsprocedure.
4.6. Desgevraagd heeft belanghebbende verklaard geen bezwaar te hebben tegen een vermindering van het gevorderde bedrag met € 500,--, in verband met hetgeen de inspecteur sub 5.5. heeft aangevoerd.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. De kosten van het beroep dienen overeenkomstig het daarvoor geldende forfait te worden vergoed. Van bijzondere omstandigheden is geen sprake.
5.2. De regeling van het Besluit is niet in strijd met het gemeenschapsrecht.
5.3. Belanghebbende heeft ten onrechte goederen met een communautaire status
aangegeven voor de regeling extern communautair douanevervoer. Die omstandigheid dient de schadevergoedingsplicht van de inspecteur te beperken.
5.4. De gevraagde vergoeding is buitensporig hoog; door het ontbreken van een urenverantwoording en een uurtarief is geen controle op de redelijkheid van het gevorderde bedrag mogelijk.
Voor de beroepskosten in de periode december 2004 tot maart 2005 ontbreekt een specificatie.
5.5. Op de specificatie van de kosten voor de periode oktober 2000 tot en met mei 2001 worden een ander bezwaarschrift en een andere aangifte T1 genoemd.
Ik kan mij ermee verenigen dat in verband daarmee € 500,-- op het gevorderde bedrag in mindering wordt gebracht.
6. De rechtsoverwegingen
De kosten van het beroep
6.1. Nu vaststaat dat de inspecteur geheel aan belanghebbende is tegemoetgekomen en dat belanghebbende tegelijk met de daarop volgende intrekking van het beroep een verzoek om vergoeding van de in beroep gemaakte proceskosten heeft gedaan, dient de inspecteur ingevolge artikel 8:75a Awb met toepassing van artikel 8:75 Awb in de kosten te worden veroordeeld.
De Douanekamer stelt die kosten vast op 2,5 (indiening beroepschrift, conclusie van repliek, verschijnen ter zitting) x 1,5 (gewicht van de zaak) x € 322,-- = € 1207,50.
Tegenover de betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur in het onderhavige geval dermate onzorgvuldig heeft gehandeld, dat sprake is van bijzondere omstandigheden
in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit.
6.2. In zijn arrest van 17 december 2004, V-N 2005/5.4, heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“Aangenomen moet worden dat bij het bestaan van een op de wet gebaseerde forfaitaire regeling van de proceskosten, zoals die ingevolge de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, slechts in zeer bijzondere gevallen grond bestaat de partij die in een procedure in het ongelijk is gesteld, op grond van onrechtmatige daad te veroordelen tot vergoeding van de gehele schade die de wederpartij als gevolg van het voeren van die procedure heeft geleden (vgl. Parl. Gesch. Wijziging Rechtsvordering (inv. 3, 5 en 6), blz. 36). In andere gevallen brengen de wettelijke forfaitaire regelingen van de proceskosten mee, dat de vordering tot betaling van proceskosten, ook al zou zij op onrechtmatige daad zijn gebaseerd, slechts kan worden toegewezen tot het bedrag dat daartoe op de voet van de toepasselijke regeling door de rechter zou moeten worden bepaald. Dit geldt ook in een geval als het onderhavige waarin eiser c.s. hun beroep hebben ingetrokken omdat de inspecteur aan hun bezwaar is tegemoetgekomen. Daarbij maakt het geen verschil of het onjuist bevonden standpunt van de staat in strijd is met nationaal recht of met Europees recht, aangezien in het laatste geval geen sprake is van een andere of een ernstiger vorm van van onrechtmatigheid dan bij schending van nationaal recht. Ook indien sprake is van strijd met het Europees recht vormen de proceskosten een “bijkomend vraagstuk”, dat naar nationaal recht moet worden beoordeeld (...).
Bij dit laatste verdient nog aantekening dat, ook al is de regeling met betrekking tot de proceskosten aan het nationale recht overgelaten, ingevolge het gemeenschapsrecht wel, voor zover hier van belang, moet zijn voldaan aan de eis van doeltreffendheid, in die zin dat de verwezenlijking van het gemeenschapsrecht niet als gevolg van de regelingen met betrekking tot de proceskosten onmogelijk of uiterst moeilijk mag zijn. Dienaangaande overweegt de Hoge Raad dat de regeling van het BPF aan deze eis voldoet. Ingevolge deze regeling, die wat betreft het forfaitaire karakter van de vergoeding voor proceskosten aansluit bij hetgeen ook in het burgerlijk procesrecht aan proceskosten wordt toegekend, kan blijkens het destijds geldende artikel 5a
Warb uitsluitend het betrokken bestuursorgaan en, behoudens in geval van kennelijk misbruik van procesrecht, niet ook de belastingplichtige die een natuurlijke persoon is, in de proceskosten worden veroordeeld. In de praktijk wordt deze regel in de belastingrechtspraak ook toegepast ten aanzien van rechtspersonen. Voorts bestaat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt.”.
6.3. Naar het oordeel van de Douanekamer geldt het sub 6.2. geciteerde oordeel van de Hoge Raad onverkort voor het in de onderhavige zaak geldende, op de Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht.
Voor de gevraagde integrale kostenvergoeding is derhalve geen plaats.
Schadevergoeding
6.4. Indien de inspecteur een uitnodiging tot betaling vaststelt en na bezwaar handhaaft, doch nadien ambtshalve overgaat tot gehele of gedeeltelijke teruggaaf van de in de uitnodiging begrepen rechten, moet ervan worden uitgegaan dat de inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld jegens de belastingschuldige, en dat zulks aan zijn schuld is te wijten.
Ingevolge artikel 8:73a Awb dient de Staat, gelet op hetgeen sub 6.1. is overwogen, te worden veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden schade.
Als te vergoeden schade heeft belanghebbende de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarprocedure opgevoerd.
De inspecteur - die terecht de redelijkheid van het inroepen van rechtsbijstand in de onderhavige zaak niet in twijfel trekt - heeft gesteld dat de kosten van rechtsbijstand door belanghebbende niet redelijk zijn, en niet voldoende controleerbaar.
De Douanekamer ziet evenwel onvoldoende aanleiding te twijfelen aan de redelijkheid van de gedeclareerde kosten – waarvan niet is gesteld dat ze niet zijn voldaan - en acht de controleerbaarheid van deze kosten aan de hand van de overgelegde facturen voldoende.
Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, acht de Douanekamer
niet aannemelijk, dat in dezen sprake is van (mede)schuld van belanghebbende. Ook uit dien hoofde is er derhalve geen aanleiding tot beperking van de gevraagde vergoeding.
De Douanekamer zal dan ook de Staat veroordelen tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarprocedure; deze dienen te worden gesteld op het door belanghebbende opgegeven bedrag, groot € 13.231,60, overeenkomstig het eensluidende standpunt van partijen te verminderen met € 500,--, zodat resteert € 12.731,60.
7. De beslissing
De Douanekamer:
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag groot € 1.207,50;
- wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te vergoeden;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door belanghebbende geleden schade, en
- stelt het bedrag van die schade vast op € 12.731,60.
Aldus vastgesteld op 26 juli 2005 door mr. A.Bijlsma, voorzitter, mr. M.E. van Hilten en mr. K. Kooijman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando, griffier.
De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden, Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoep kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.