ECLI:NL:GHAMS:2005:AU1206
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- M. van Woensel
- A. van Asperen
- J. Houben
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om opheffing voorlopige hechtenis
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank te Amsterdam van 17 juni 2005, waarin het verzoek om opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte werd afgewezen. Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 13 juli 2005 in raadkamer uitspraak gedaan. De raadsman van de verdachte stelde dat er na de verwijzing van de zaak door het hof naar de rechtbank geen wettelijke grondslag meer bestond voor de voortduring van de voorlopige hechtenis, omdat de wet hierin niet voorziet. Tevens werd aangevoerd dat de behandeling bij de rechtbank na verwijzing had moeten beginnen met een dagvaarding, terwijl er in dit geval een oproeping was verzonden. Dit zou betekenen dat de berechting bij de rechtbank niet correct was opgestart, ondanks dat er op 17 juni 2005 een terechtzitting had plaatsgevonden.
Het hof oordeelde dat het vonnis van de rechtbank te Amsterdam op 27 mei 2005 was vernietigd en de zaak was verwezen naar die rechtbank voor herbehandeling. De verdachte bevond zich op dat moment op een rechtsgeldige titel in voorlopige hechtenis, gebaseerd op een bevel tot verlenging van de gevangenhouding dat door het hof was gegeven. Het hof concludeerde dat de klacht over de oproeping in plaats van een dagvaarding niet kon worden aanvaard, omdat er geen hoger beroep openstond tegen deze procedurele kwestie. De beslissing van het hof was dat het beroep tegen de bestreden beslissing van de rechtbank werd afgewezen.
De beschikking werd gegeven in raadkamer, waarbij het hof kennisnam van de akte van de griffier van de rechtbank te Amsterdam en de advocaat-generaal en de raadsman hoorden. De relevante artikelen van het Wetboek van Strafvordering, zoals artikel 75, 66, 282 en 406, werden in de overwegingen betrokken. Het hof benadrukte dat de controle op de voorlopige hechtenis na de verwijzing naar de rechtbank in handen van die rechtbank lag, en dat het onderzoek ter terechtzitting binnen een maand na het verwijzingsarrest diende te beginnen. Aangezien dit was gebeurd, bleef de rechtsgeldigheid van de voorlopige hechtenis intact.