ECLI:NL:GHAMS:2005:AU0440
Gerechtshof Amsterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- D.B. Bijl
- Rechtspraak.nl
Onvoldoende bewijs voor tijdige indiening bezwaarschrift tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 mei 2005 uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende X tegen de gemeente Alkmaar, die een naheffingsaanslag parkeerbelasting had opgelegd. Belanghebbende stelde dat hij niet op de juiste wijze was gehoord in zijn bezwaar, omdat hij om een hoorgesprek had gevraagd maar niet was uitgenodigd. Het Hof constateerde echter dat belanghebbende voorafgaand aan de uitspraak uitgebreid met de heffingsambtenaar had gesproken, waarin hij zijn grieven had uiteengezet. Het Hof oordeelde dat belanghebbende voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt naar voren te brengen, waardoor het ontbreken van een formeel hoorgesprek geen schending van zijn rechten opleverde.
Daarnaast werd de vraag behandeld of het bezwaarschrift tijdig was ingediend. Het Hof overwoog dat een bezwaarschrift op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tijdig is indien het voor het einde van de wettelijke termijn door de verweerder is ontvangen. Belanghebbende had gesteld dat hij op 12 april 2003 een bezwaarschrift had verzonden, maar het Hof achtte niet aannemelijk dat dit bezwaarschrift op tijd was ingediend. De gemeente had betwist dat belanghebbende eerder dan op 11 augustus 2003 contact had opgenomen over de naheffingsaanslag. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet had aangetoond dat hij tijdig bezwaar had gemaakt, waardoor het bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard.
De uitspraak van het Hof bevestigde dat de belastingplichtige op de hoogte moet zijn van de vereisten voor het indienen van bezwaar en dat een mondelinge mededeling aan de parkeercontroleur niet volstaat. Het Hof oordeelde dat de gemeente zijn taak naar behoren had vervuld door belanghebbende te wijzen op de schriftelijke indiening van bezwaar. De uitspraak werd gedaan zonder veroordeling in proceskosten, en belanghebbende werd gewezen op de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.