6. De rechtsoverwegingen
Vooraf en ambtshalve
6.1. De Douanekamer heeft geen reden te twijfelen aan de verklaringen van de inspecteur inzake de naamswijziging van belanghebbende per 2 oktober 2000. Daarvan uitgaande stelt de Douanekamer vast dat de uitnodiging tot betaling van 21 november 2001 terecht ten name van M B.V. is gesteld.
6.2. Ten aanzien van de heffing van douanerechten
6.2.1. Ingevolge de artikelen 92 en 96, eerste lid, van het CDW rust op belanghebbende als aangever voor de regeling extern communautair douanevervoer de verplichting de onder de regeling gebrachte goederen binnen de gestelde termijn samen met de vereiste documenten ongeschonden bij de douane aan te brengen op het kantoor van bestemming met inachtneming van de door de douaneautoriteiten getroffen identificatiemaatregelen.
Vaststaat dat het terugzendingsexemplaar van het document T1 niet werd terugontvangen door de Douanepost Zuivering en voorts dat uit het nasporingsonderzoek niet is gebleken dat de goederen op het kantoor van bestemming zijn aangebracht. Belanghebbende heeft derhalve niet voldaan aan de op haar rustende verplichtingen, verbonden aan de toepassing van de regeling extern communautair douanevervoer.
In een dergelijk geval dient het bewijs van de regelmatigheid van het vervoer als bedoeld in artikel 378, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: UCDW, tekst tot 1 juli 2001) door de aangever te worden geleverd. De hiervoor toegelaten bewijsmiddelen zijn geregeld in artikel 380 van het UCDW.
6.2.2. Ter voldoening aan deze bewijslast heeft belanghebbende de sub 2.3. vermelde bescheiden overgelegd. Naar het oordeel van de Douanekamer heeft belanghebbende met de overgelegde bescheiden tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet, althans onvoldoende het bewijs van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer geleverd. Niet is komen vast te staan dat de goederen op het kantoor van bestemming te V zijn aangebracht dan wel onder toepassing van de vereenvoudigde regeling in de bedrijfsruimte van N B.V. te V zijn opgenomen en dat de begeleidende documenten zijn ingeleverd op het kantoor van bestemming. Voorts is niet komen vast te staan dat de goederen het grondgebied van de EU hebben verlaten. Uit de door belanghebbende overgelegde stukken kan niet worden afgeleid de goederen de Gemeenschap hebben verlaten. Belanghebbende heeft verder geen enkele mededeling gedaan over de plaats waar de overtreding of de onregelmatigheid zich heeft voorgedaan. Derhalve is niet komen vast te staan wat de uiteindelijke bestemming van deze goederen is geworden.
6.2.3. Ingevolge artikel 203 van het CDW ontstaat een douaneschuld bij invoer indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken. Uit de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) van 1 februari 2001, zaak C-66/99 (Wandel; UTC 2001/61) en van 12 februari 2004, zaak C-337/01 (Hamann; Douanerechtspraak 2004/29*) blijkt dat dit begrip onttrekking moet worden uitgelegd als elk handelen of elk nalaten dat tot gevolg heeft dat de bevoegde douaneautoriteit, al is het maar tijdelijk, geen toegang heeft tot onder douanetoezicht staande goederen en de in de communautaire wetgeving voorziene controles niet kan uitvoeren. Gelet op hetgeen onder 6.2.1. en 6.2.2. is overwogen, moet worden geoordeeld dat de goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken en dat mitsdien een douaneschuld is ontstaan.
6.2.4. Belanghebbende is, naar volgt uit hetgeen onder 2.5. is vermeld, conform het bepaalde in artikel 379, tweede lid, van het UCDW in de gelegenheid gesteld om binnen 3 maanden na daartoe te zijn uitgenodigd het bewijs te leveren van de regelmatigheid van het douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of de onregelmatigheid is begaan. De douane is mitsdien bevoegd tot navordering van de geheven rechten over te gaan.
6.2.5. Nu belanghebbende de persoon was die de verplichtingen diende na te komen die voortvloeiden uit het gebruik van de douaneregeling, is zij bij schending daarvan op grond van artikel 203, derde lid, vierde gedachtestreepje, van het CDW, terecht door de inspecteur aangemerkt als schuldenaar.
6.3. Ten aanzien van de heffing van omzetbelasting
6.3.1. Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, en tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB’68) vormt het in Nederland onttrekken van goederen aan - voor zover hier van belang - de regeling extern communautair douanevervoer het belastbare feit invoer in de zin van de omzetbelasting. In zijn arrest van 11 juli 2002, zaak C-371/99, Liberexim; onder meer gepubliceerd in Douanerechtspraak 2003/45*, heeft het Hof van Justitie voor wat betreft het begrip onttrekking in de zin van artikel 7, derde lid, van de Zesde richtlijn, verwezen naar de omschrijving gegeven in het hiervóór onder 6.2.3. vermelde arrest Wandel. Het bepaalde in artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet OB’68 dient volgens het communautaire recht te worden uitgelegd conform het bepaalde in de Zesde richtlijn, meer in het bijzonder conform artikel 7, derde lid, van de Zesde richtlijn. Gelet op hetgeen in 6.2.1. tot en met 6.2.4. is overwogen, moet worden vastgesteld dat de goederen, ook in de zin van de omzetbelasting, aan het douanetoezicht zijn onttrokken.
6.3.2. Nu niet is komen vast te staan waar de goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken, moet - gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2003, nr. 37.519 (Douanerechtspraak 2003/42*) - worden geoordeeld dat ter zake van de invoer in Nederland omzetbelasting verschuldigd is .
6.3.3. Gelet op het bepaalde in artikel 22, eerste lid, van de Wet OB’68 is de uitnodiging tot betaling van omzetbelasting terecht aan belanghebbende uitgereikt.
Met betrekking tot de boete
6.4. Op grond van artikel 38, eerste lid, van de Douanewet (tekst 2001) vormt het niet of niet tijdig vervullen van de formaliteiten ter beëindiging van de regeling douanevervoer een verzuim ter zake waarvan de inspecteur degene die die formaliteiten dient te vervullen een boete van ten hoogste
f 200,-- kan opleggen. Gelet op de vaststellingen sub 6.2.1. is de Douanekamer van oordeel dat de boete terecht is opgelegd.
Conclusie
6.5. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.