ECLI:NL:GHAMS:2005:AT6212

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1481/04
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Wigleven
  • M.E. van Zandwijk-Hillebrands
  • E. Gras
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van vaderschap en verkrijging van de Nederlandse nationaliteit voor minderjarige

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 14 april 2005, is de moeder in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te Haarlem. De moeder verzocht om gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de vader voor hun minderjarige kind, geboren op 12 april 2003. De vader had het kind op 14 april 2003 erkend, maar de rechtbank had het verzoek van de moeder afgewezen op basis van artikel 1:207 lid 2 sub a van het Burgerlijk Wetboek, dat stelt dat vaderschap niet kan worden vastgesteld als het kind al twee ouders heeft.

De moeder voerde aan dat de erkenning door de vader niet voldeed aan de wensen van de ouders, omdat het kind anders pas na drie jaar de Nederlandse nationaliteit zou kunnen verkrijgen, wat zou leiden tot een periode van staatloosheid. De vader en de bijzonder curator steunden de moeder in haar verzoek. Het hof oordeelde echter dat de erkenning van het vaderschap door de vader op 14 april 2003 al voldoende was om het vaderschap rechtens vast te stellen. Het hof bevestigde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het verzoek van de moeder niet kon worden toegewezen, omdat de erkenning al had plaatsgevonden en er geen juridische basis was voor een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap.

De beslissing van het hof was dat de bestreden beschikking werd bekrachtigd, waarmee de eerdere uitspraak van de rechtbank werd gehandhaafd. Het hof benadrukte dat eventuele bezwaren tegen de nationaliteitswetgeving in een andere procedure aan de orde kunnen worden gesteld, maar dat dit niet van invloed was op de huidige zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 14 april 2005 in de zaak met rekestnummer 1481/04 van:
[...],
wonende te [woonplaats],
DE MOEDER,
procureur: mr. C. van der Graaf,
t e g e n
[...],
wonende te [woonplaats],
DE VADER.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. De moeder is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 26 oktober 2004, verbeterd bij beschikking van 23 december 2004, van de rechtbank te Haarlem, met zaaknummer 97554/2004 (hierna: de bestreden beschikking).
1.2. De zaak is op 3 februari 2005 ter zitting behandeld.
1.3. De advocaat-generaal is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Hij heeft zijn afwezigheid voor de zitting telefonisch aangekondigd en heeft medegedeeld dat hij niet zal adviseren in deze zaak.
De bijzonder curator, mr. S.I. van der Staal , is, hoewel behoorlijk opgeroepen, evenmin verschenen.
2. De feiten
Partijen hebben een affectieve relatie en hebben in 2000 een niet in Nederland erkend huwelijk gesloten op de Marokkaanse Ambassade in Nederland. Uit hun relatie is op 12 april 2003 [de minderjarige] geboren. De vader heeft [de minderjarige] op 14 april 2003 erkend.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de moeder vast te stellen dat [de vader] de vader is van [de minderjarige], afgewezen.
3.2. De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, haar inleidend verzoek alsnog toe te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 1:207 lid 2 sub a van het Burgerlijk Wetboek (BW) in de weg staat aan de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Zij wijst hiertoe op twee uitspraken van de rechtbank te Amsterdam, waarin in beide gevallen sprake was van een soortgelijk geval als het onderhavige en waarin geoordeeld werd dat voormeld artikel niet in de weg staat aan gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Voorts stelt zij dat het onwenselijk is dat als het vaderschap niet gerechtelijk wordt vastgesteld, [de minderjarige] pas na drie jaar het Nederlanderschap kan verkrijgen en gedurende die periode van drie jaar stateloos zal zijn. Daarbij komt dat een ander kind in het gezin van de vader en de moeder wel de Nederlandse nationaliteit heeft. Het is de wens van de vader en de moeder dat [de minderjarige] die ook krijgt. Ten slotte wijst zij erop dat door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap geen sprake zal zijn van een derde ouder.
4.2. De vader en de bijzonder curator delen de mening van de moeder.
4.3. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht het verzoek van de moeder heeft afgewezen. De erkenning van [de minderjarige] door de vader op 14 april 2003 brengt immers mee dat het vaderschap rechtens al vaststaat, zodat reeds om die reden het verzoek moet stranden. Daarnaast staat ook, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, artikel 1:207 lid 2 sub a BW, inhoudende dat de vaststelling van het vaderschap niet kan geschieden indien een kind twee ouders heeft, aan toewijzing in de weg. Aan het bovenstaande doet niet af dat de gevolgen van de gerechtelijke vaststelling blijkens de Rijkswet op het Nederlanderschap voor wat betreft de nationaliteit afwijken van die van de erkenning in die zin dat langs eerstgenoemde weg de minderjarige op korte termijn de Nederlandse nationaliteit kan verkrijgen, terwijl het anders moet wachten totdat drie jaren zijn verstreken waarin het verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend. Indien dit uit de nationaliteitswetgeving voortvloeiende verschil in strijd zou zijn met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, kan dit worden aangevoerd in een procedure die het Nederlanderschap tot inzet heeft.
4.4. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. Wigleven, M.E. van Zandwijk-Hillebrands en E. Gras in tegenwoordigheid van mr. A.J.R. Janssen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2005.