ECLI:NL:GHAMS:2005:AT6123
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- M. Wigleven
- M.E. van Zandwijk-Hillebrands
- E. Gras
- Rechtspraak.nl
Erkenning van vaderschap en verzoek tot verkrijging van de Nederlandse nationaliteit voor een minderjarige
In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 14 april 2005, gaat het om een hoger beroep van de bijzonder curator over de beschikking van de rechtbank te Haarlem van 14 september 2004. De bijzonder curator, die optreedt voor de minderjarige, heeft in hoger beroep verzocht om de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de vader, die de minderjarige op 3 maart 2004 heeft erkend. De moeder van de minderjarige had eerder verzocht om vaststelling van het vaderschap, maar dit verzoek was door de rechtbank afgewezen. De vader heeft ter zitting verklaard in te stemmen met de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap.
De rechtbank had geoordeeld dat artikel 1:207 lid 2 sub a van het Burgerlijk Wetboek in de weg staat aan de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, omdat de erkenning door de vader al een familierechtelijke band met de minderjarige tot stand heeft gebracht. De bijzonder curator en de advocaat-generaal hebben echter betoogd dat de erkenning en de gerechtelijke vaststelling niet in strijd met elkaar zijn en dat de minderjarige door de gerechtelijke vaststelling sneller de Nederlandse nationaliteit kan verkrijgen.
Het hof heeft de argumenten van de bijzonder curator en de advocaat-generaal overwogen, maar is tot de conclusie gekomen dat de rechtbank terecht het verzoek van de moeder heeft afgewezen. De erkenning van de minderjarige door de vader betekent dat het vaderschap al rechtens vaststaat. Bovendien staat artikel 1:207 lid 2 sub a BW aan de toewijzing van het verzoek in de weg, omdat de minderjarige al twee ouders heeft. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het ook opmerkt dat eventuele bezwaren tegen de nationaliteitswetgeving in een andere procedure kunnen worden aangevoerd.
De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op dezelfde datum, 14 april 2005, door de rechters M. Wigleven, M.E. van Zandwijk-Hillebrands en E. Gras, in aanwezigheid van griffier A.J.R. Janssen.