ECLI:NL:GHAMS:2005:AT4478

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/02395
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van kosten voor thuiszorg als buitengewone uitgaven in het kader van de Wet inkomstenbelasting 2001

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 23 februari 2005, staat de aftrekbaarheid van kosten voor thuiszorg centraal. De belanghebbende, geboren in 1916, woonde tot 6 juli 2001 zelfstandig en had geen naaste verwanten. Voor haar verzorging maakte zij gebruik van particuliere hulpen van de thuiszorg. In 2001 bedroegen de kosten van de thuiszorg tot 6 juli 2001 € 32.928 en na deze datum € 4.354. Deze kosten werden in mindering gebracht op het inkomen en door de inspecteur in aftrek toegelaten.

De inspecteur betwistte echter de aftrekbaarheid van deze kosten, met als argument dat de medische noodzaak niet was vastgesteld door een arts en dat de zorg van het verpleeghuis voldoende was. Het Hof oordeelde dat, gezien de ziekte van Alzheimer van de belanghebbende en het overgelegde logboek van de thuiszorg, de uitgaven als buitengewone uitgaven konden worden aangemerkt. Het Hof stelde vast dat de werkzaamheden van de hulpen als gezinshulp konden worden gekwalificeerd, ondanks het feit dat de belanghebbende in een verpleeghuis verbleef.

Het Hof verwierp de stelling van de inspecteur dat de uitgaven niet aftrekbaar waren omdat de belanghebbende geen beroep kon doen op zorg van familie of kennissen. Het Hof concludeerde dat de vermogenspositie van de belanghebbende niet relevant was voor de aftrekbaarheid van de kosten. De inspecteur had bovendien geen relevante wetsgeschiedenis aangevoerd ter ondersteuning van zijn standpunt. Uiteindelijk oordeelde het Hof dat het beroep van de belanghebbende gegrond was, de aanslag werd verminderd en de inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 644.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Zeventiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak met dagtekening 19 mei 2004 van de Inspecteur van de Belastingdienst te P, de inspecteur, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/
premie volksverzekeringen voor het jaar 2002.
Het beroep is behandeld ter zitting van 16 februari 2005.
Beslissing
Het Hof -verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de bestreden uitspraak;
-vermindert de aanslag tot een berekend naar een zogenoemd verzamelinkomen van
€ aaa;
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop
van € 644 en wijst de Staat der Nederlanden aan om dit bedrag aan belanghebbende
te voldoen;
-gelast de inspecteur het betaalde griffierecht ad € 37 aan belanghebbende te
vergoeden.
Gronden
1. Belanghebbende, geboren in 1916, woonde tot 6 juli 2001 zelfstandig. Zij heeft geen naaste verwanten. Voor haar verzorging maakte zij gebruik van particuliere hulpen van de thuiszorg. In 2001 bedroegen de kosten van de thuiszorg tot 6 juli 2001 € 32.928 en na 6 juli 2001 € 4.354. Deze kosten zijn in 2001 in mindering gebracht op het inkomen en door de inspecteur in aftrek toegelaten.
2. Met ingang van 6 juli 2001 is belanghebbende in verband met het voortschrijden van de ziekte van Alzheimer en haar ook overigens verslechterende gezondheid opgenomen in [ ], een centrum voor verpleeghuiszorg in Q. Dit centrum valt onder de zogenoemde AWBZ-instellingen.
In het onderhavige jaar 2002 werd voor belanghebbende, naast de zorg van het verpleeghuis, extra zorg ingehuurd van de thuiszorg. De kosten hiervoor bedroegen in 2002 € 11.348. Bij de berekening van de aftrekbare uitgaven voor extra gezinshulp is rekening gehouden met het gedeelte dat op grond van artikel 6.18, tweede lid, van de Wet niet kan worden afgetrokken.
3. De hulpen van de thuiszorg houden een logboek bij waarin dagelijks wordt vermeld welke zorg zij belanghebbende verlenen. Vast staat dat de hulpen de volgende werkzaamheden verrichten: hulp bij het opstaan en naar bed gaan, douchen, aan- en uitkleden en het gebruik van maaltijden. Voorts begeleiden de thuiszorgmedewerksters belanghebbende in voorkomende gevallen tijdens een wandeling, het bijwonen van bijvoorbeeld een sinterklaasfeestje in het verpleeghuis of het roken van een sigaret.
4. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of de kosten van thuiszorg aftrekbaar zijn als buitengewone uitgaven.
5. Ingevolge het bepaalde in artikel 6.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet), voor zover hier van belang, worden de uitgaven voor extra gezinshulp als uitgaven wegens ziekte of invaliditeit aangemerkt. Naar het oordeel van het Hof kan belanghebbende, die geen naaste verwanten heeft, in dit verband worden aangemerkt als een gezin.
Het Hof is van oordeel dat de door de hulpen van de thuiszorg ten behoeve van belanghebbende verrichte werkzaamheden, zoals hiervoor vermeld onder 3, dienen te worden gekwalificeerd als extra gezinshulp in de zin van artikel 6.17 van de Wet.
6. De inspecteur heeft gesteld dat de medische noodzaak van de uitgaven niet, zoals gebruikelijk, is vastgesteld door een arts en dat niet gebleken is dat de zorg van het verpleeghuis daadwerkelijk te kort schiet. Het Hof overweegt dienaangaande dat niet in geschil is dat belanghebbende lijdt aan de ziekte van Alzheimer en oordeelt op grond daarvan en het overgelegde logboek (zie 3.) dat aannemelijk is dat de in geding zijnde uitgaven zijn opgeroepen door de ziekte van belanghebbende. De omstandigheid dat het verpleeghuis verantwoordelijk is voor het verlenen van basiszorg aan belanghebbende sluit naar het oordeel van het Hof niet uit dat de werkzaamheden van de hulpen als gezinshulp kunnen worden aangemerkt.
7. Voorts heeft de inspecteur gesteld dat “het inhuren van extra zorg mede gebaseerd is op de vermogenspositie van belanghebbende en op het feit dat zij geen beroep kan doen op de zorg van familie en/of kennissen”. Voor zover de inspecteur hiermee beoogt te stellen dat de uitgaven niet drukken oordeelt het Hof dat dit standpunt onjuist is omdat het tweede lid van artikel 6.18 van de Wet beoogt op forfaitaire wijze invulling te geven aan het deel van de uitgaven voor gezinshulp dat niet als extra, en daarmee niet op de belanghebbende als gevolg van de ziekte drukkende, uitgaven kan worden aangemerkt. De vermogenspositie van belanghebbende is hier door deze forfaitaire benadering niet meer van belang. Ook de omstandigheid dat belanghebbende geen beroep kan doen op de zorg van familie en/of kennissen brengt niet met zich mee dat extra uitgaven voor gezinshulp niet aftrekbaar zijn.
8. De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat slechts sprake is van gezinshulp indien een belastingplichtige door die hulp in staat wordt gesteld om langer zelfstandig te blijven wonen. De inspecteur heeft deze stelling niet gestaafd met een verwijzing naar relevante passages uit de wetsgeschiedenis. Het Hof heeft in de wetsgeschiedenis geen aanwijzing gevonden dat het standpunt van de inspecteur dat de onderwerpelijke aftrekpost slecht bestemd is voor thuiswonende zieken juist is. De omstandigheid dan belanghebbende niet (meer) zelfstandig woont kan naar het oordeel van het Hof niet tot gevolg hebben dat uitgaven voor extra gezinshulp niet (meer) aftrekbaar zijn.
9. Gelet op het vorenstaande is het gelijk aan belanghebbende en is het beroep gegrond. Voor dat geval is niet in geschil dat het belastbare inkomen uit werk en woning € a bedraagt en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen € aa.
Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten bepaalde op (2 punten voor proceshandelingen à € 322 en wegingsfactor 1 =) € 644.
De uitspraak is gedaan op 23 februari 2005 door mr J.P.F.Slijpen, in tegenwoordigheid van mr B.A.E.G.Geel-Cieraad als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van dit proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.