GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
Beslissing van 31 maart 2005 in de zaak onder rekestnummer 689/2004 GDW van:
[appellant],
toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder te [plaats],
APPELLANTE,
gemachtigde: A. Buik,
DE GEZAMENLIJKE ERFGENAMEN VAN [A],
in leven gewoond hebbende te [woonplaats],
GEïNTIMEERDEN.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Ter griffie van het hof alhier is op 7 juni 2004 ingekomen een verzoekschrift – met bijlagen – van appellante, verder te noemen de kandidaat-gerechtsdeurwaarder, waarbij zij tijdig hoger beroep instelt tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam, verder te noemen de kamer, van 4 mei 2004, verzonden op 13 mei 2004.
1.2. Bij die met redenen omklede beslissing heeft de kamer de klacht van geïntimeerde, hierna te noemen klager, gegrond verklaard zonder oplegging van een maatregel aan de kandidaat-gerechtsdeurwaarder.
1.3. Van de zijde van klager is op 13 juli 2004 een verweerschrift - met bijlagen - ingekomen.
1.4. Van de zijde van de kandidaat-gerechtsdeurwaarder is op 3 november 2004 een brief ingekomen waarin wordt vermeld dat klager is overleden. Voorts is van de zijde van de kandidaat-gerechtsdeurwaarder op 24 december 2004 een brief ingekomen waarin de gemachtigde aangeeft dat het beroep zonder mondelinge behandeling afgedaan kan worden.
1.5. De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 13 januari 2005, alwaar de gemachtigde van de kandidaat-gerechtsdeurwaarder is verschenen. Hij heeft het woord gevoerd.
2. De stukken van het geding
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en de hiervoor vermelde stukken.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in haar beslissing van 4 mei 2004 heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat het hof ook van die feiten uitgaat.
4. Het standpunt van klager
Klager verwijt de kandidaat-gerechtsdeurwaarder dat zij klager nasalaris in rekening heeft gebracht, zonder dat hieraan een aparte titel ten grondslag ligt. Klager acht deze handelwijze van de kandidaat-gerechtsdeurwaarder onjuist, nu het Besluit Ambtshandelingen Gerechtsdeurwaarders ook al een vergoeding biedt voor het exploot van betekening en bevel.
5. Het standpunt van de kandidaat-gerechtsdeurwaarder
De kandidaat-gerechtsdeurwaarder heeft betoogd dat de Koninklijke Beroepsgroep van Gerechtsdeurwaarders verder te noemen: de KBvG behoefte heeft aan duidelijkheid te dier zake, nu de richtlijn van de KBvG niet duidelijk is.
6.1. Het hof is van oordeel dat in de onderhavige zaak, anders dan de kamer, slecht een marginale toetsing plaats kan vinden, aangezien het hof in tuchtzaken slechts toetst of er sprake is van tuchtrechtelijk laakbaar handelen van de kandidaat-gerechtsdeurwaarder. Het hof zal zich derhalve niet ten gronde uitspreken over de procedurele aangelegenheden zoals die zijn opgeworpen door klager.
6.2. Het hof komt na marginale toetsing tot het oordeel dat het in rekening brengen van nasalaris een voor een gerechtsdeurwaarder niet ongebruikelijke handeling is, nu het betreft een forfaitair bedrag voor handelingen die worden verricht nadat een vonnis is gewezen, zoals ook in de advocatuur reeds geruime tijd is aanvaard. Hoewel het hof de klacht van klager niet onbegrijpelijk acht, is het hof van oordeel dat de handelwijze van de kandidaat-gerechtsdeurwaarder niet tuchtrechtelijk laakbaar is. Het hof acht de klacht ongegrond en zal de beslissing van de kamer van 4 mei 2004 vernietigen.
6.3. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
- vernietigt de beslissing van de kamer van 4 mei 2004 en, opnieuw rechtdoende;
- verklaart de klacht ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mrs. A.L.G.A. Stille, G. Chr. Kok en P.J.N. van Os en in het openbaar uitgesproken op donderdag 31 maart 2005.
Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam
Beschikking van 4 mei 2004 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met zaaknummer 14.2004 van:
[ ],
wonende te [ ],
klager,
[ ],
toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder te [ [,
beklaagde,
gemachtigde [ ], gerechtsdeurwaarder te [ ].
Bij brief met bijlagen van 7 januari 2004 heeft klager een klacht ingediend tegen beklaagde, hierna de gerechtsdeurwaarder.
Bij brief met bijlagen van 9 februari 2004 heeft de gerechtsdeurwaarder een verweerschrift ingediend tegen de klacht.
De klacht is behandeld ter openbare zitting van 23 maart 2004, alwaar klager met bericht van verhindering niet en de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder wel is verschenen
Van de behandeling ter zitting is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt.
De uitspraak is bepaald op 4 mei 2004.
Gronden van de beslissing
Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:
a) Bij exploot van 24 november 2003 heeft de gerechtsdeurwaarder aan klager betekend een door de kantonrechter te [ ] op 20 augustus 2003 ten laste van klager gewezen vonnis met bevel aan de inhoud daarvan te voldoen en met aanzegging dat bij niet tijdige betaling tot tenuitvoerlegging zal worden overgegaan.
b) Onder het kopje “II. BEVEL GEDAAN:” staat onder de opsomming van de kosten vermeld de post nasalaris ten bedrag van € 45,00.
Klager klaagt samengevat over het feit dat hem bij het exploot kosten in rekening zijn gebracht, te weten nakosten, welke kosten niet door de rechter zijn toegewezen. Het gevorderde bedrag vindt zijn oorsprong in een notitie van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders waarin een commissie tot de slotsom komt dat het berekenen van nasalaris tot de mogelijkheden behoort zonder rechterlijke tussenkomst, zolang het nasalaris niet wordt betwist. Het berekenen van een nasalaris is onder gerechtsdeurwaarders niet onomstreden. Klager verwijst daartoe naar een door hem overgelegd artikel van de hand van de heer G. Wind gerechtsdeurwaarder te Deventer gepubliceerd in Executief 6-2003. De beroepsorganisatie stelt wel dat gerechtsdeurwaarders het nasalaris niet in rekening hoeven te brengen, echter dat is slechts theorie. Uit de brief van de opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarder blijkt dat die aangeeft dat het nasalaris ook bij de debiteur inrekening gebracht dient te worden en aan haar afgedragen. Klager is van mening dat het niet juist is dat hem kosten in rekening worden gebracht voor het exploot van betekening en bevel waarvoor het Besluit Ambtshandelingen Gerechtdeurwaarders ook al een vergoeding biedt, aldus klager.
3. Het verweer van de gerechtsdeurwaarder
De gerechtsdeurwaarder heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de beroepsgroep behoefte heeft aan duidelijkheid op dit gebied. Weliswaar bestaat er thans een richtlijn van de Beroepsorganisatie echter deze heeft niet tot duidelijkheid geleid. In zijn verweerschrift heeft de gerechtsdeurwaarder een nadere uiteenzetting omtrent zijn zienswijze met betrekking tot het in rekening brengen van nakosten gegeven. Voor zover nodig wordt deze zienswijze hierna besproken.
4. De beoordeling van de klacht
4.1 Bij de beoordeling van de klacht neemt de Kamer het navolgende als uitgangspunt. Ingevolge het bepaalde in artikel 237 lid 4 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering wordt -zakelijk weergegeven- een partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, veroordeeld in de kosten, welke kosten voor zover die kosten vóór de uitspraak zijn gemaakt door de rechter bij het vonnis worden vastgesteld. Ingevolge lid 4 van voormeld artikel worden de na de uitspraak ontstane kosten op verzoek van de partij in het voordeel van wie een kostenveroordeling is uitgesproken, begroot door de rechter die het vonnis heeft gewezen. Deze geeft daarvoor een bevelschrift af waartegen geen hogere voorziening is toegelaten.
Het artikel had als voorloper artikel 56 lid 5 Rv, welk artikel de mogelijkheid opende om aan de rechter op eenvoudige wijze te verzoeken de bedoelde “nakosten” vast te stellen. Het vijfde lid kwam in de plaats van artikel 615 Rv, waarvan het derde lid –ten aanzien van de proceskosten waarop (het voormalige) artikel 56 derde lid niet van toepassing was- de schadestaatprocedure van toepassing verklaarde. Hieruit volgt dat de wet een onderscheid kent en altijd heeft gekend tussen enerzijds de vóór de uitspraak gemaakte proceskosten en anderzijds de kosten welke zich mogelijkerwijs ná de uitspraak voordoen. Voor die laatste kosten heeft de wetgever altijd een afzonderlijke rechtsgang voorgeschreven met betrekking tot de alsnog door de rechter te begroten kosten, welke ten tijde van de einduitspraak nog niet zijn gemaakt en waarvan het beloop dan nog niet vast staat. Deze rechtsgang is bij laatste wijziging van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering per 1 januari 2002 in artikel 237 lid 4 gehandhaafd gebleven.
4.2 Reeds op grond van het voorgaande is de Kamer van oordeel dat door een gerechtsdeurwaarder in een exploot van betekening geen nakosten kunnen worden gevorderd waarvoor geen titel (lees: bevelschrift of een vonnis waarbij de kosten op voorhand al zijn toegewezen) voorhanden is. Is er geen bevelschrift of vonnis waarin op voorhand deze kosten door de rechter zijn toegewezen, dan is er geen executoriale titel tot verhaal van nasalaris aanwezig en kan bevel daartoe niet worden gedaan. In de onderhavige zaak worden de kosten waarvoor bevel wordt gedaan betwist zodat deze niet zonder bevelschrift als hiervoor vermeld kunnen worden verhaald. De gerechtsdeurwaarder is daarbij op geen enkele wijze gebonden aan het verzoek van een opdrachtgever deze kosten in rekening te brengen. De gerechtsdeurwaarder heeft bij de executie van een vonnis een eigen verantwoordelijkheid en dient zijn opdrachtgever erop te wijzen dat indien voor de nakosten geen titel voorhanden is deze niet in het betekeningsexploot kunnen worden gevorderd.
5. Naar het oordeel van de Kamer is de klacht op grond van het voorgaande derhalve gegrond. Gelet op het principiële karakter van het verweer laat de Kamer het opleggen van een maatregel achterwege. Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:
- verklaart de klacht gegrond;
- laat het opleggen van een maatregel achterwege.
Aldus gegeven door mr. J.S.W. Holtrop, plaatsvervangend-voorzitter, mr. M.M. Beins en J. Smit, (plaatsvervangend) leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 mei 2004 in tegenwoordigheid van de secretaris.
Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.