GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
Bij vervroeging
Beslissing van 24 maart 2005 in de zaak onder rekestnummer 766/2004 NOT van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
[geintimeerde],
notaris te [plaats],
[geintimeerde],
kandidaat-notaris te [plaats],
GEÏNTIMEERDEN.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Ter griffie van het hof alhier is op 14 juni 2004 ingekomen een geschrift van appellant, verder te noemen klager, waarbij hij hoger beroep heeft ingesteld tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te ‘s-Gravenhage, verder te noemen de kamer, van 19 mei 2004, waarbij zijn klacht tegen geïntimeerden, verder te noemen de notaris en de kandidaat-notaris, gedeeltelijk gegrond is verklaard en klager voor het overige niet-ontvankelijk in zijn klacht is verklaard. Klager heeft de gronden van zijn hoger beroep aangevuld met een geschrift – met bijlagen – ingekomen op 16 juli 2004.
1.2. Van de zijde van de notaris en de kandidaat-notaris is op 16 augustus 2004 een verweerschrift ter griffie van het hof ingekomen.
1.3. Klager heeft op 7 september 2004 een reactie op het verweerschrift – met bijlagen - van de notaris en de kandidaat-notaris ingediend.
1.4. De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 10 maart 2005. Klager, de notaris en de kandidaat-notaris zijn verschenen en hebben het woord gevoerd.
2. De stukken van het geding
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie alsmede van de hiervoor vermelde stukken.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer daaromtrent heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat het hof ook van die feiten uitgaat
4. Het standpunt van klager
4.1. Klager verwijt de notaris dat hij door een onjuiste, schriftelijke, voorstelling van zaken aan de kantonrechter bij brief van 5 november 2001, buiten klager om, heeft bewerkt dat klagers verzoek om vervangende machtiging is afgewezen. In deze brief heeft de notaris, in strijd met zijn adviezen aan klager om vervangende machtiging te vragen, de kantonrechter geadviseerd om het verzoek van klager tot een dergelijke machtiging af te wijzen.
4.2. De kandidaat-notaris heeft het briefgeheim geschonden door een kopie van de brief van 17 februari 2000, van erfgename [naam], bij zijn brief van 21 februari 2000 aan erfgenaam mr. drs. [naam] te verzenden. Genoemde brief was door de schrijfster als vertrouwelijk gekwalificeerd. De kandidaat-notaris heeft de brief zonder voorkennis of instemming van de schrijfster aan een derde aangeboden.
5. Het standpunt van de notaris en de kandidaat-notaris
5.1. De notaris stelt in zijn brief van 5 november 2001 aan de kantonrechter slechts zijn verbazing uitgesproken te hebben over het feit dat klager bij de kantonrechter een verzoek heeft ingediend om hem te machtigen tot verkoop van de onroerende zaak over te mogen gaan, terwijl de notaris al aan klager had laten weten dat de koper geen belang meer had bij de verwerving van de onroerende zaak. Wat betreft het advies dat de notaris aan klager heeft gegeven, stelt de notaris dat dit slechts betrekking had op het verkrijgen van een vervangende machtiging voor degene die haar volmacht had ingetrokken (mevrouw [naam]) en niet op één niet-weigerachtige erfgenaam (de heer mr. drs. [naam]) noch op alle betrokken erfgenamen. Voorts stelt de notaris zich op het standpunt dat de kantonrechter op eigen gezag tot een met redenen omklede eindbeschikking op het verzoek van klager is gekomen waartegen klager rechtsmiddelen ter beschikking stonden.
5.2. Met betrekking tot het onderdeel van de klacht dat zich richt op de vermeende schending van het briefgeheim stellen de notaris en de kandidaat-notaris zich primair op het standpunt dat de klacht verjaard is op grond van het bepaalde in artikel 99 lid 12 Wet op het notarisambt. Subsidiair stellen zij zich op het standpunt dat het intrekken van een volmacht in het onderhavige geval, waarin meerdere volmachtgevers tezamen als partij bij een rechtshandeling betrokken zijn, een aangelegenheid betreft waarvan degene die de volmacht intrekt dient te beseffen dat het aanbrengen van de kwalificatie “vertrouwelijk” op de brief waarin de volmacht wordt ingetrokken, de gevolmachtigde niet ontslaat van de verplichting om aan de overige volmachtgevers kenbaar te maken dat er een volmacht is ingetrokken.
6.1. Het onderzoek in hoger beroep heeft naar het oordeel van het hof niet geleid tot vaststelling van andere feiten dan wel beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de kamer, waarmee het hof zich verenigt.
6.2. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds behandeld dan wel als thans niet ter zake dienend, buiten beschouwing blijven.
6.3. Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.
Deze beslissing is gegeven door mrs. N.A.M. Schipper, P.J.N. Van Os en J.G. Gräler en in het openbaar uitgesproken op donderdag 24 maart 2005.
Kamer van Toezicht over de Notarissen en Kandidaat-Notarissen ’sGravenhage
Beslissing inzake de klacht onder nummer 04-02 van:
drs [naam]
hierna ook te noemen klager,
1. mr [naam],
hierna ook te noemen de notaris,
gevestigd te [plaats],
2. mr [naam],
hierna ook te noemen de kandidaat-notaris,
als zodanig in dienst bij de notaris.
De Kamer heeft kennis genomen van:
? de klacht, met bijlagen, ingekomen op 20 januari 2004,
? het antwoord van de notaris en de kandidaat-notaris,
? de repliek van klager, met bijlagen,
? de dupliek van de notaris en de kandidaat-notaris.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 april 2004. Daarbij waren aanwezig klager, de notaris en de kandidaat-notaris.
Van het verhandelde is proces-verbaal opgemaakt met daaraan in afschrift gehecht de op de zitting overgelegde pleitnota van klager respectievelijk van de notaris en de kandidaat-notaris.
Op 31 december 1993 is [naam], moeder van klager en hierna te noemen erflaatster, te [woonplaats] overleden. Erflaatster heeft bij testament van 18 december 1990 klager aangewezen als executeur-testamentair. Klager heeft deze benoeming aanvaard, onder instemming van alle erfgenamen en onder uitoefening van het aan klager toegekende recht van inbezitneming van de nalatenschapsgoederen, ter verdeling daarvan na betaling van successierechten en schulden. Van de tien erfgenamen, de kinderen van erflaatster, hebben er twee, onder wie klager, de nalatenschap verworpen ten gunste van de overige acht erfgenamen. Aan de acht erfgenamen is in 1994 het toen beschikbare saldo uitgekeerd. In het testament is bepaald dat de executele met alle vermelde rechten zal voortduren totdat de nalatenschap geheel zal zijn afgewikkeld.
Op 4 november 1999 werd het appartement [adres] te [plaats] door Ph. van der Hoeven verkocht aan W.J.M. van Leeuwen. De verkopend makelaar had daarbij abusievelijk ook de door Van der Hoeven in gebruik zijnde schuur verkocht aan Van Leeuwen. Uit de kadastrale registratie bleek later dat de schuur met ondergrond, kadastraal bekend als “gemeente [plaats] sectie F nummer 6607, ter grootte van 4 centiare”, niet toebehoorde aan Van der Hoeven, maar aan de erfgenamen.
Op 26 november 1999 is klager telefonisch en schriftelijk benaderd door het kantoor van de notaris met een bod door Ph. van der Hoeven op voormelde schuur met ondergrond. Voor de verkoop van de schuur, als laatste goed uit de nalatenschap, waren zeven van de acht erfgenamen bij aan klager verstrekte volmacht een verkoopsom ad ƒ 2.000,--, kosten koper, overeengekomen. De achtste erfgenaam, mr drs [naam], gaf bij brief d.d. 29 december 1999 aan klager te kennen geen recht te doen gelden op en voorzover nodig afstand te doen van elk recht op batige restanten van de nalatenschap. Klager heeft in december 1999 de definitieve verkoop aan de makelaar bevestigd en in januari 2000 de volmachten en laatstgenoemde brief doorgezonden naar het notariskantoor. Nadat erfgename [naam] bij brief d.d. 17 februari 2000 aan de kandidaat-notaris haar volmacht tot verkoop van het goed ad ƒ 2.000,-- had ingetrokken en na daaropvolgende correspondentie over en weer, heeft de kandidaat-notaris bij brief d.d. 24 maart 2000 aan mevrouw [naam] voornoemd op haar verzoek toegelicht, dat hij op 21 februari 2000 kopie van haar brief had doorgezonden naar erfgenaam mr drs [naam] onder mededeling aan laatstgenoemde dat onder meer vanwege deze intrekking de op 18 februari 2000 geplande levering van het perceeltje grond (lees: de betreffende schuur met ondergrond) geen doorgang heeft kunnen vinden. Bij eerdere brief d.d. 29 februari 2000 aan de kandidaat-notaris had mevrouw [naam] reeds doen blijken niet met deze doorzending eens te zijn, aangezien zij de brief als vertrouwelijk aan de kandidaat-notaris had gericht en de brief zonder haar voorkennis of instemming aan een derde was aangeboden. Vervolgens wees zij de twee uitnodigingen van de notaris laatstelijk bij zijn brief van 8 mei 2000 af om een en ander persoonlijk door hem nader te laten toelichten op zijn kantoor.
Bij brief d.d. 17 mei 2001 aan het notariskantoor stelde klager voor om met ingang van 1 juni 2001 tot aan de datum van het transport de koper de wettelijke rente in rekening te brengen, ervan uitgaande dat de deze nog steeds bereid was tot de koop. In antwoord hierop berichtte de notaris bij brief d.d. 18 mei 2001 aan klager dat de door klager beoogde koper inmiddels zijn appartement ter plaatse (lees: [adres] te [plaats]) had verkocht en geleverd aan een derde en derhalve niet meer geïnteresseerd was in de levering van het perceeltje grond. Daarbij verwees de notaris naar zijn brief van 24 maart 2000 aan klager waarin hij klager had verzocht hem in te lichten of mevrouw [naam] alsnog haar volmacht zou willen verstrekken op de wijze als door het notariskantoor was voorgesteld of dat klager anders bij gebreke van een passende regeling met erfgenaam mr drs [naam] van de kantonrechter een vervangende machtiging tot levering (in plaats van een machtiging van mevrouw [naam]) zou hebben verkregen. Gezien het uitblijven van een reactie van klager op zijn verzoek stelde de notaris bij dezelfde brief aan klager voor dat partijen met wederzijds goedvinden de koopovereenkomst zouden ontbinden, zonder daar over en weer enigerlei vordering tot (rente)vergoeding aan te verbinden. In zijn brief d.d. 7 juni 2001 aan het notariskantoor antwoordde klager hierop dat het voorstel van de notaris niet redelijk was en ook geen oplossing gaf, nu er geen ontbindende voorwaarde was en het langlopende (wederrechtelijke) gebruik van perceel en opstal zonder schadeloosstelling in opvolging ononderbroken is voortgezet.
In het kader van het verzoek van klager aan de kantonrechter te Rotterdam tot vervangende machtiging (in plaats van een machtiging van mr drs [naam]) heeft het kantongerecht aldaar bij brief d.d. 1 november 2001 de notaris verzocht (een kopie van) de volmacht van mr drs [naam] over te leggen. Bij brief d.d. 5 november 2001 van de notaris aan het kantongerecht heeft de notaris geantwoord dat hij dat niet zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van [naam] voornoemd kan doen. Als aanvullende informatie heeft de notaris in dezelfde brief voor zover hier van belang het volgende meegedeeld:
“Tevens wijs ik u er op dat in deze kwestie meer zaken spelen dan slechts een machtiging tot verkoop van bovenstaand registergoed, waarbij mijns inziens met name van belang is dat de heer drs [naam] desgevraagd niet aan mijn kantoor heeft kunnen aantonen dat hij nu nog (sinds het overlijden van de erflaatster op 31 december 1993) in zijn hoedanigheid van executeur-testamentair namens de erfgenamen nalatenschapsgoederen mag verkopen ter derving van nalatenschapsschulden. Wat hieruit is voortgekomen is een verschil van inzicht in de zeggenschap over de verkoopopbrengst ad f. 2.000,00 tussen de heer drs. [naam] enerzijds en mijn kantoor anderzijds.
Wat mij echter in belangrijkste mate verbaast is dat er door de heer drs [naam] op wordt aangedrongen om een levering tot stand te kunnen brengen op grond van een mondelinge koopovereenkomst, terwijl de desbetreffende koper zich reeds in januari 2001 heeft gevestigd buiten [plaats] en zijn appartement aan de [adres] te [plaats] heeft verkocht. Deze koper heeft derhalve geen enkel belang meer bij nakoming van de koopovereenkomst.
Daarbij komt voorts dat er reeds in februari 2000 had kunnen worden geleverd, ware het niet dat er destijds door één van de erfgenamen de volmacht is ingetrokken juist vanwege het eerder vermelde verschil van inzicht in de zeggenschap over de verkoopopbrengst.
Met nadruk vermeld ik daarbij nog dat het niet de heer mr drs [naam] was die zijn volmacht heeft ingetrokken, maar een andere erfgenaam. In zoverre lijkt mij een vervangende machtiging voor wat betreft de heer mr drs [naam] dan ook niet aan de orde.”
De klacht, zoals geformuleerd in de schriftelijke fase van de procedure en tijdens de mondelinge behandeling nader toegelicht, houdt op onderdelen en zakelijk weergegeven het volgende in:
1. De brief van 5 november 2001 van de notaris aan de kantonrechter te Rotterdam geeft een onjuiste voorstelling van zaken.
In strijd met zijn adviezen bij brieven van 24 maart 2000 (welke niet overgelegd is) en 18 mei 2001 aan klager om vervangende machtiging aan de kantonrechter te vragen heeft de notaris de kantonrechter in zijn brief van 5 november 2001 geadviseerd om het verzoek van klager tot een dergelijke machtiging af te wijzen. Bovendien voert klager aan dat ook in het geval de koper door de verkoop van zijn appartement aan de [adres] te [plaats] geen belang meer zou hebben bij de nakoming van de koopovereenkomst, dit de overeenkomst rechtens onverlet laat.
2. De kandidaat-notaris heeft het briefgeheim geschonden door een kopie van de brief d.d. 17 februari 2000 van erfgename [naam] bij zijn brief d.d. 21 februari 2000 naar erfgenaam mr drs [naam] te verzenden. De brief was als vertrouwelijk door schrijfster gekwalificeerd aan de kandidaat-notaris gericht, terwijl de brief zonder haar voorkennis of instemming aan een derde was aangeboden.
Het verweer van de notaris en de kandidaat-notaris
De notaris en de kandidaat-notaris hebben samen gemotiveerd verweer gevoerd, welk verweer hierna voor zover nodig zal worden besproken.
De beoordeling van de klacht
Het eerste klachtonderdeel, met betrekking tot de notaris
Anders dan klager is de Kamer van oordeel dat de notaris er verstandig aan heeft gedaan erop te wijzen dat niet een vervangende volmacht van mr drs [naam] aan de orde is, maar van een andere erfgenaam: mevrouw [naam].
De Kamer is echter van oordeel dat het in deze in tegenstelling tot wat de notaris in zijn brief heeft verklaard niet relevant is of de beoogde koper door de verkoop van zijn appartement aan de [adres] te [plaats] nog enig belang zou hebben bij nakoming van de koopovereenkomst betreffende de schuur met ondergrond. De koopovereenkomst is met de verkoop van het appartement niet ontbonden.
De Kamer is, mede gelet op het vorenstaande, van oordeel dat de notaris met zijn uitvoerige beantwoording van het verzoek van de kantonrechter in voormelde brief onvoldoende distantie tot de zaak heeft betracht, temeer daar het slechts een verzoek betrof tot toezending van de volmacht, of een kopie daarvan, van de erfgenaam mr drs [naam].
De klacht is om die redenen gegrond, maar de Kamer acht de gedraging van de notaris niet zodanig laakbaar dat zij de oplegging van een tuchtmaatregel geboden acht.
Het tweede klachtonderdeel, met betrekking tot de kandidaat-notaris
De kandidaat-notaris heeft een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van dit klachtonderdeel wegens overschrijding van de in artikel 99 lid 12 Wna genoemde termijn van drie jaren, die geldt voor het indienen van een klacht.
Ingevolge de in dat artikel genoemde bepaling kan een klacht slechts worden ingediend gedurende drie jaren na de dag waarop de tot klacht gerechtigde heeft kennis genomen van het handelen of het nalaten van een (kandidaat)notaris dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kan geven.
Vaststaat dat erfgename [naam] op 29 februari 2000 kennis had van de verweten gedraging van de kandidaat-notaris, gezien de inhoud van haar aan de kandidaat-notaris op die datum geschreven brief. Uit de stukken blijkt dat klager kort nadien eveneens kennis heeft genomen van genoemde brief.
Het voorgaande brengt mee dat klager van wie op 20 januari 2004 de klacht bij de Kamer is ingekomen afgezien van de vraag of hij tot het indienen van deze klacht gerechtigd was, zijn klacht, voor zover betrekking hebbend op dit onderdeel van de klacht, heeft ingediend met overschrijding van de in artikel 99 lid 12 Wna genoemde termijn.
Klager kan daarom niet in dit klachtonderdeel worden ontvangen.
verklaart onderdeel 1 van de klacht gegrond, zonder oplegging van een maatregel;
verklaart klager niet-ontvankelijk in onderdeel 2 van zijn klacht.
Deze beslissing is gegeven door mrs R.J. Paris, voorzitter, R. van der Galiën, G.H.I.J. Hage, J. Hulsebosch en J.Z. Moree, en in tegenwoordigheid van de secretaris, mr A. Saab, in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2004.
Afschrift van deze beslissing wordt bij aangetekende brief aan de notarissen en aan de klager gezonden.
Binnen dertig dagen na de dagtekening van de begeleidende brief kunnen de notarissen en de klager van deze beslissing in hoger beroep komen bij het Gerechtshof te Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.