in de zaak nr. 02/3734 DK
de dato 18 februari 2005
1.1. Op 6 juni 2002 is bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) een beroepschrift ingekomen van X en Y, belastingadviseurs te Z, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V. te V, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst douanedistrict R, thans Belastingdienst/Douane Zuid, kantoor R (hierna: de inspecteur) van 2 mei 2002, nr. ..., waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking, kenmerk ..., van 11 juni 2001 op een verzoek om terugbetaling van douanerechten, werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is een griffierecht van € 218,-- geheven. Het beroepschrift is door X en O aangevuld bij brief van 18 juli 2002. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 13 november 2002 is door de voornoemde gemachtigden een conclusie van repliek ingediend. Op 13 januari 2001 is een conclusie van dupliek van de inspecteur ingekomen.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 20 april 2004. Aldaar zijn verschenen namens belanghebbende mr. W, K en mr. E, en namens de inspecteur mr. C en mr. S. Partijen hebben ieder een pleitnota overgelegd en voorgelezen, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt.
1.4. Het dossier bevat de navolgende gedingstukken:
A. Het beroepschrift van 5 juni 2002 met als bijlage de uitspraak op bezwaar van 2 mei 2002, kenmerk ..., en de volmacht van belanghebbende.
B. een brief in aanvulling op het beroepschrift van 18 juli 2002 met als bijlage:
B1) brief van belanghebbende van 15 november 2000
B2) brief van de inspecteur van 17 november 2000
B3) verzoek om terugbetaling van douanerechten van 26 april 2001
B4) beschikking van de inspecteur van 11 juni 2001, nr. ..., op het verzoek
B5) bezwaarschrift tegen de beschikking van 3 juli 2001
B6) verslag van de bespreking van partijen van 1 november 2001
B7) brief van de inspecteur van 13 december 2001
B8) brief van de inspecteur 4 april 2002
B9) uitspraak op bezwaar van 2 mei 2002
C. het verweerschrift met de daarbij behorende volgende bijlagen:
C1) vergunning actieve veredeling van 10 december 1987
C2) aangifte over juli 2000
C3) uitnodiging tot betaling van 22 augustus 2000, nr. ....;
C4) verzoek om terugbetaling van 26 april 2001
C5) motivering van het verzoek om terugbetaling
C6) beschikking van de inspecteur van 11 juni 2001, nr. ... op het verzoek
C7) bezwaarschrift tegen de beschikking met als bijlagen de beschikking, de
volmacht, 22 uitnodiging tot betaling, en berekeningen van het
teruggevraagde bedrag aan douanerechten
C8) motivering van het bezwaarschrift met als bijlagen een brief van 2
november 2001, een verslag van de bespreking van partijen van 15
november 2000, een brief van belanghebbende van 15 november 2000
en een brief van de inspecteur van 17november 2000
C9) verslag van de bespreking van partijen van 1 november 2001
C10) brief van de inspecteur van 13 december 2001
C11) brief van de inspecteur van 4 april 2002
C12) uitspraak op bezwaar van 2 mei 2002
D. Conclusie van repliek van 12 november 2002
E. Conclusie van dupliek van 9 januari 2003
F. Pleitnotitie van belanghebbende van 20 april 2003
G. Pleitnotitie van de inspecteur van 20 april 2003
2.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 10 december 1987 met ingang van 1 januari 1988, onder nummer ... Vr.D/R, een vergunning actieve veredeling met gebruikmaking van het systeem inzake schorsing verleend voor de invoer van de volgende goederen: lasers, modulatoren en mechanica en andere specifieke onderdelen voor een waferstepper.
Belanghebbende betrekt de in de vergunning vermelde goederen van buiten de Europese Gemeenschap en plaatst deze onder de regeling actieve veredeling. De goederen worden als onderdelen gebruikt bij de vervaardiging van wafersteppers en step- en scansystemen dan wel als subassemblages of als reserveonderdelen geleverd aan de afnemers.
Een deel van de veredelingsproducten wordt afgezet buiten de Europese Gemeenschap; een deel van de veredelingsproducten en de invoergoederen wordt in het vrije verkeer gebracht. In punt 18, letter g, juncto punt 27 van de vergunning is bepaald dat, onder voorwaarden, de regeling actieve veredeling kan worden beëindigd door het in het vrije verkeer brengen van de veredelingsproducten of de onveredelde goederen. Bij een beëindiging van de regeling op voornoemde wijze dient een verzoek om zuivering als bedoeld in punt 24 van de vergunning te worden ingediend, vergezeld van een opgaaf per goederensoort van de hoeveelheid waarvoor de regeling wordt beëindigd.
Punt 24 van de vergunning luidt als volgt:
“Telkens binnen drie maanden na afloop van het kalenderkwartaal dient vergunninghouder voor de in dat tijdvak uitgevoerde veredelingsprodukten c.q. onveredelde goederen bij de inspecteur een verzoek om zuivering van de rekening in ( Zie voorbeeld 1).Het verzoek moet vergezeld gaan van staten, houdende opgaaf van de in het afgelopen kalenderkwartaal door vergunninghouder uitgevoerde veredelingsprodukten c.q. onveredelde goederen, waarin tevens de opbrengstpercentages worden vermeld. De bedoelde staten dienen in te houden, in chronologische volgorde, een opgaaf van alle in dat kalenderkwartaal gebezigde voor uitvoer afgetekende uitvoeraangiften ED 68, die bij het verzoek dienen te worden gevoegd. Tevens dient een opgaaf te worden verstrekt van de veredelingsprodukten c.q. onveredelde goederen waarvoor de regeling actieve veredeling is beëindigd conform punt 18g.
De staten moeten de volgende rubrieken bevatten:
a. datum van uitvoer;
b. de waarde voor het invoerrecht;
c. het factuurnummer en de factuurdatum.”.
2.2. Op 26 april 2001 heeft belanghebbende op grond van artikel 236 van het Communautair douanewetboek ( hierna: het CDW) een verzoek om terugbetaling ingediend van in totaal f. 2.105.393,20 aan douanerechten. Het betreft 22 na te melden uitnodigingen tot betaling, die door de douane zijn vastgesteld met betrekking tot goederen die door belanghebbende in de periode van oktober 1998 tot en met juli 2001 in het vrije verkeer zijn gebracht.
Belanghebbende heeft in die periode maandelijks een opgave verstrekt van de in de voorafgaande maand in het vrije verkeer gebrachte veredelingsproducten.
Op deze lijsten stond vermeld de code van het veredelingsproduct, de code van het veredelde goed, datum van de afzet, de factuur van het invoergoed, het daarop van toepassing zijnde tarief, de hoeveelheid, klantnummer, administratieve codes bestemming oorsprong en herkomst, de douanewaarde en het verschuldigde douanerecht.
De inspecteur heeft naar aanleiding van deze opgaven de volgende uitnodigingen tot betaling vastgesteld:
1 mei 2000 nr. 00000000.00.0005 nr. 00000000.00.0006
nr. 00000000.00.0007
12 mei 2000 nr. 00000000.00.0008
nr. 00000000.00.0009
nr. 00000000.00.0010
nr. 00000000.00.0011
nr. 00000000.00.0012
nr. 0000000000.00.0013
16 mei 2000 nr. 0000000000.00.0014
nr. 0000000000.00.0015
nr 0000000000.00.0016
25 mei 2000 nr. 0000000000.00.0017
nr. 0000000000.00.0018
nr. 0000000000.00.0019
nr. 0000000000.00.0020
nr. 0000000000.00.0021
nr. 0000000000.00.0022
nr. 0000000000.00.0023
15 juni 2000 nr. 0000000000.00.0024
16 augustus 2000 nr. 0000000000.00.7.0027
22 augustus 2000 nr. 0000000000.00.7.0029,
onder vermelding van het volgende:
“De belasting is verschuldigd ingevolge artikel 204, lid 1a Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad wegens afzien van de vrijstelling voor vergunning ..VR D/R d.d. 10 december 1987. Deze uitnodiging tot betaling heeft een voorlopig karakter.”. De inspecteur heeft de douaneschuld vastgesteld met toepassing van artikel 121, lid 1, van het CDW.
2.3. In de periode waarop het verzoek om terugbetaling betrekking heeft, gold op grond van Verordening (EG) nr. 2216/97 een schorsing van douanerechten voor de onderhavige veredelingsgoederen. Met ingang van 30 juli 1998 was, op grond van het bepaalde in Verordening (EG) nr. 1677/98, voor de invoergoederen ook behandeling onder douanetoezicht toegestaan.
In geschil is het antwoord op de vraag of het verzoek om terugbetaling op goede gronden is afgewezen.
Belanghebbende stelt dat de douaneschuld ten onrechte met toepassing van artikel 121, lid 1, van het CDW is vastgesteld op een bedrag van f 2.105.393,20. Als heffingsgrondslag had met toepassing van artikel 214, dan wel artikel 122, onderdeel c, CDW moeten worden genomen het tarief van nihil dat gold voor de veredelingsproducten op het tijdstip waarop de douaneschuld ontstond. De inspecteur stelt dat hij terecht artikel 121, lid 1, van het CDW heeft toegepast.
De in het geding zijnde artikelen luiden als volgt:
Artikel 121
“1. Onder voorbehoud van artikel 122 wordt, wanneer een douaneschuld ontstaat, het bedrag van deze schuld vastgesteld aan de hand van de heffingsgrondslagen geldend voor de invoergoederen op het tijdstip waarop de aangifte tot plaatsing van deze goederen onder de regeling actieve veredeling is aanvaard.
2(...).”
Artikel 122
“In afwijking van artikel 121
(…)
c. worden de veredelingsproducten eventueel onderworpen aan de heffingsregels welke zijn vastgesteld in het kader van de regeling behandeling onder douanetoezicht, indien de invoergoederen onder deze regeling hadden kunnen worden geplaatst;
(…)”.
Artikel 214
“1. Behoudens andersluidende specifieke bepalingen die in dit wetboek zijn vastgesteld en onverminderd lid 2, wordt het bedrag van de rechten bij invoerof van de rechten bij uitvoer waaraan goederen zijn onderworpen, vastgesteld op grond van de voor deze goederen geldende heffingsgrondslagen op het tijdstip waarop de desbetreffende douaneschuld ontstaat.
2. Indien het tijdstip waarop de douaneschuld ontstaat, niet nauwkeurig kan worden bepaald, is het tijdstip dat voor de vaststelling van de voor de betrokken goederen geldende heffingsgrondslagen in aanmerking moet worden genomen, het tijdstip waarop de douaneautoriteiten vaststellen dat deze goederen zich in een situatie bevinden die een douaneschuld heeft doen ontstaan.Indien evenwel uit de gegevens waarover de douaneautoriteiten beschikken,
blijkt dat de douaneschuld op een eerder tijdstip is ontstaan dan dat waarop zij die vaststelling hebben gedaan, wordt het bedrag van de rechten bij invoer of de rechten bij uitvoer voor de betrokken goederen vastgesteld op grond van de heffingsgrondslagen die daarvoor golden op het vroegste tijdstip waarop het bestaan van de uit die situatie voortvloeiende douaneschuld aan de hand van de beschikbare gegevens kan worden vastgesteld.
3. (...)”.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Primair wordt verdedigd dat de douaneschuld is ontstaan op grond van artikel 204, lid 1, letter a, van het CDW, welk artikel ook als rechtsgrond in de uitnodigingen tot betaling staat vermeld. Het bedrag aan douanerechten voor de goederen dient te worden vastgesteld conform het bepaalde in artikel 214 CDW met inachtneming van de voor deze goederen geldende heffingsgrondslagen op het tijdstip waarop de desbetreffende douaneschuld ontstaat. Verwezen wordt naar paragraaf 17.1.3. van het Handboek Douane, onderdeel actieve veredeling, waarin een directe relatie wordt gelegd tussen enerzijds artikel 201 en artikel 121 dan wel artikel 122 van het CDW, en anderzijds tussen artikel 204 en artikel 214 van het CDW. Het betreft hier goederen die niet in het vrije verkeer worden gebracht na de beëindiging actieve veredeling. Belanghebbende heeft geen aangifte tot het brengen in het vrije verkeer ingediend. De maandelijkse lijsten kunnen niet worden gezien als een vereenvoudigde aangifte in het kader van een domiciliëringsprocedure omdat belanghebbende niet in het bezit is van de daarvoor vereiste vergunning.
4.2. Subsidiair wordt verdedigd dat, indien zou worden aangenomen dat de douaneschuld ontstaat op grond van artikel 201 van het CDW, de heffingsgrondslagen moeten worden vastgesteld conform het bepaalde in artikel 122, onderdeel c, van het CDW. Toepassing van de heffingsregel van 122, onderdeel c, CDW is bovendien in overeenstemming met doel en strekking van de regeling actieve veredeling.
Uit de bewoordingen blijkt dat laatstgenoemde bepaling voorrang heeft boven artikel 121 van het CDW. Gelet op de bewoordingen van de bepaling is de douane verplicht om te toetsen aan artikel 122 van het CDW.
Het woord “eventueel” in artikel 122, onderdeel c, CDW doet daaraan niet af. Uit de Duitse, Engelse en Franse taalversies van het CDW volgt dat het woordje “eventueel” moet worden uitgelegd als “voor zover relevant”.
Tevens volgt uit deze taalversies dat niet bedoeld is om artikel 122, letter c, van het CDW slechts toe te passen na een uitdrukkelijk verzoek daartoe. Voor het geval de Douanekamer daarover anders mocht oordelen, wordt erop gewezen dat belanghebbende vóór de vaststelling van de douaneschuld geen keuze heeft gemaakt tussen artikel 121 dan wel artikel 122 van het CDW. De vermelding van het tarief, de douanewaarde en de potentiële douanerechten op de lijsten kan niet worden gezien als een verzoek om toepassing van artikel 121 van het CDW. De lijsten dienen te worden beschouwd als zuiveringsafrekeningen. Het had op de weg van de inspecteur gelegen om belanghebbende te vragen deze keuze alsnog kenbaar te maken.Mondeling is gedurende de in het geding zijnde periode wel verzocht om gebruik te mogen maken van de regeling behandeling onder douanetoezicht. Deze verzoeken zouden kunnen worden beschouwd als een verzoek om toepassing van artikel 122 van het CDW. De ingediende lijsten bevatten voldoende gegevens om de douaneschuld onder toepassing van artikel 122 van het CDW vast te stellen. Van de ingevoerde goederen was 97 a 98 percent wafersteppers en step en scansystemen, waarvan bij de douane bekend was dat daarvoor een tarief van nihil gold. Slechts 2 à 3 percent van de goederen betrof onderdelen die wel belast waren met douanerechten. In het geval de douane van oordeel was dat informatie ontbrak, had zij deze bij belanghebbende kunnen opvragen.
4.3. Op de uitnodigingen tot betaling staat dat deze een voorlopig karakter hebben. De definitieve vaststelling van de douaneschuld heeft nog niet plaatsgevonden. De inspecteur kan dus alsnog overgaan tot de toepassing van artikel 122, letter c, CDW.
4.4. Indien alle overige grieven falen, wordt nog aangevoerd dat herziening van de aangifte op de voet van artikel 78 CDW dient plaats te vinden, waardoor de heffingsregel van artikel 122, onderdeel c, CDW alsnog kan worden toegepast.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Indien een vergunninghouder actieve veredeling, systeem inzake schorsing, toestemming heeft om veredelingsproducten (dan wel de goederen in ongewijzigde staat) in het vrije verkeer te brengen, zonder dat hij daartoe daadwerkelijk aangiften voor het vrije verkeer indient, is sprake van fictieve invoer en van fictieve aangiften.
Belanghebbende beschikte over een vergunning actieve veredeling, systeem inzake schorsing, waarin in algemene zin was bepaald dat het mogelijk was om de regeling te beëindigen door het in het vrije verkeer brengen van de veredelingsproducten of van de goederen in ongewijzigde staat. Bij het verzoek om zuivering moest zij een opgaaf indienen van de producten waarvoor de regeling op deze wijze was beëindigd. Omdat het een oude, nog niet geactualiseerde vergunning betrof, bestonden in de praktijk aanvullende afspraken, waaronder de afspraak dat zij maandelijks een zuiveringsafrekening indiende in de vorm van lijsten waarin onderscheid werd gemaakt tussen de afzet buiten en binnen de Gemeenschap. In het kader van de vergunning, bezien in samenhang met de daaraan gekoppelde afspraken, had zij toestemming de goederen in ongewijzigde staat dan wel de veredelingsproducten in het vrije verkeer te brengen, en daarvan achteraf een opgaaf te verstrekken. Die maandelijkse opgaaf was niet - zoals eerder ten onrechte is gesteld -
een maandaangifte in het kader van de domiciliëringsprocedure invoer, maar dient te worden aangemerkt als een aangifte voor het vrije verkeer.
5.2. Op de onderhavige uitnodigingen tot betaling is abusievelijk artikel 204 CDW als grondslag voor de douaneschuld vermeld. Tegen de uitnodigingen is nimmer bezwaar gemaakt. Zou belanghebbende niettemin de grondslag daarvan nog aan de orde kunnen stellen, dan wordt het standpunt ingenomen dat die grondslag moet worden gewijzigd in de enige juiste wettelijke grondslag, te weten artikel 201 CDW. Die wijziging is niet in strijd met een behoorlijke procesorde.
Een andere grondslag dan artikel 201 zou er overigens niet toe leiden dat artikel 121 niet kan worden toegepast. Blijkens zijn algemene formulering is artikel 121 van toepassing in alle gevallen waarin een douaneschuld ontstaat.
Artikel 121 heeft als specifieke bepaling voorrang boven de algemene bepaling inzake heffingsgrondslagen van artikel 214 CDW, zoals ook uit de tekst van laatstgenoemd artikel blijkt. De verwijzing naar paragraaf 17 van het Handboek Douane kan belanghebbende niet baten; die ziet op een andere situatie, namelijk die waarin de veredelingsproducten na het beëindigen van de Regeling actieve veredeling in het vrije verkeer worden gebracht.
5.3. Artikel 122 CDW geeft afwijkende heffingsregels voor een aantal specifiek omschreven situaties. Niet betwist wordt dat de invoergoederen op zichzelf beschouwd in aanmerking hadden kunnen komen voor plaatsing onder de in artikel 122, onderdeel c, vermelde regeling behandeling onder douanetoezicht. De douane is evenwel niet gehouden de bij die regeling behorende heffingsregels zonder meer toe te passen, nog afgezien van de vraag of zij over de hiertoe benodigde gegevens beschikt. Anders dan in de bepalingen van de onderdelen a en b van artikel 122 CDW is geen sprake van een dwingend voorgeschreven toepassing van de afwijkende heffingsregel. Het in onderdeel c voorkomende woord “eventueel” ontneemt het dwingende karakter aan deze bepaling. Er is een mogelijkheid, geen verplichting, om de afwijkende heffingsregel toe te passen, maar het initiatief daartoe ligt bij de aangever. De douane kan niet naar eigen goeddunken kiezen voor de heffingsregel die leidt tot het gunstigste resultaat voor de aangever. Zij beschikt ook niet over de daarvoor benodigde gegevens. Wat zij wel heeft zijn de gegevens, vermeld op de maandelijks ingediende lijsten met vermelding van de bedragen aan douanerechten, vastgesteld op de voet van artikel 121 CDW, dat wil zeggen aan de hand van de heffingsgrondslagen die golden voor de invoergoederen op het tijdstip waarop de aangifte tot plaatsing van deze goederen onder de regeling actieve veredeling is aanvaard. Uit de lijsten viel op geen enkele wijze op te maken dat belanghebbende aanspraak maakte op toepassing van artikel 122, onderdeel c, CDW.
5.4. De douaneschuld is maandelijks op de juiste manier bepaald en geboekt,
en de daaruit voortvloeiende uitnodigingen tot betaling zijn conform de geldende regels vastgesteld. Zowel de boekingen als de uitnodigingen hebben een definitief karakter, zodat voor indiening achteraf van een verzoek om toepassing van artikel 122, onderdeel c, CDW geen plaats is. De in de uitnodigingen vermelde term “voorlopig” vloeit voort uit de voorheen van toepassing zijnde vergunning, waarin was bepaald dat de zuiveringsafrekeningen pas na een periodiek onderzoek als definitief zouden kunnen worden aangemerkt. Vertaald naar de huidige regels betekent dit niet meer dan dat een boeking achteraf zal plaatsvinden, indien bij een nadere controle blijkt dat te weinig rechten bij invoer zijn geheven.
5.5. In de onderhavige uitnodigingen tot betaling zijn de wettelijk verschuldigde bedragen opgenomen. Derhalve is het verzoek om terugbetaling terecht afgewezen.
6.1. De sub 2.1. bedoelde vergunning voorziet in de mogelijkheid de
regeling actieve veredeling te beëindigen door de invoer- of veredelingsgoederen in het vrije verkeer te brengen. In aansluiting daarop bestonden tussen partijen afspraken, op grond waarvan door belanghebbende maandelijks lijsten met gegevens werden ingediend inzake de goederen die buiten onderscheidenlijk binnen de Gemeenschap zijn afgezet. Op grond hiervan moet worden geoordeeld, dat een algemene toestemming van de bevoegde autoriteiten als bedoeld in artikel 580, lid 2, van de Uitvoeringsverordening van het CDW (hierna: UCDW, tekst tot 1 juli 2001) bestond de goederen in het vrije verkeer te brengen. Op grond van artikel 580, lid 4, UCDW moeten de goederen waaraan bij het verstrijken van de termijn voor de wederuitvoer geen douanebestemming is gegeven, worden beschouwd in het vrije verkeer te zijn gebracht, als gevolg waarvan een douaneschuld als bedoeld in artikel 201 CDW ontstaat. Het bedrag daarvan wordt niet vastgesteld met toepassing van de in artikel 214 CDW opgenomen heffingsgrondslagen, maar aan de hand van de andersluidende specifieke bepalingen van de regeling actieve veredeling.
6.2. De Douanekamer is voorts van oordeel dat belanghebbende ten tijde van het verstrijken van de termijn voor wederuitvoer van de onderhavige veredelinggoederen geen uitdrukkelijk verzoek heeft gedaan deze te onderwerpen aan de heffingsregels welke zijn vastgesteld in het kader van de regeling behandeling onder douanetoezicht.
Nadien - na de vaststelling van de uitnodigingen tot betaling met toepassing van de heffingsregel van artikel 121, lid 1, CDW, waartegen belanghebbende geen bezwaar heeft gemaakt - heeft belanghebbende wel een dergelijk verzoek gedaan.
6.3. Bij de Douanekamer is twijfel gerezen over de vraag of de berekening van het bedrag van de sub 6.1. bedoelde douaneschuld dient plaats te vinden met toepassing van artikel 121, lid 1, CDW, dan wel met toepassing van artikel 122, onderdeel c, CDW. Voor de door belanghebbende voorgestane toepassing van artikel 121 pleiten in het bijzonder de bewoordingen van de aanhef van artikel 121, lid 1 en 122:
“Onder voorbehoud van artikel 122” respectievelijk “In afwijking van artikel 121”.
Voor de door de inspecteur voorgestane toepassing van artikel 122, onderdeel c, pleiten de in die bepaling voorkomende woorden “eventueel” (Franse tekst: peuvent, Engelse tekst: may be, Duitse tekst: können), bezien in samenhang met de omstandigheid dat belanghebbende ten tijde van het ontstaan van de douaneschuld geen verzoek om toepassing van de voor behandeling onder douanetoezicht geldende heffingsregels heeft gedaan.
Daarbij overweegt de Douanekamer dat een verplichting van de douaneautoriteiten om ambtshalve te onderzoeken of alternatieve heffingsgrondslagen voor de belanghebbende gunstiger kunnen zijn en of aan de toepassingsvoorwaarden is voldaan, en zo ja, om deze heffingsgrondslagen eveneens ambtshalve toe te passen, afbreuk lijkt te doen aan de eigen verantwoordelijkheid die belanghebbenden in het douanerecht dragen.
6.4. In het vorenoverwogene ziet de Douanekamer aanleiding het Hof van Justitie op de voet van artikel 234 EG om een prejudiciële beslissing te verzoeken zoals sub 7. weergegeven.
De Douanekamer verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uitspraak te doen over de volgende vragen:
1. Dient ten aanzien van veredelingsgoederen als de onderhavige, die worden beschouwd in het vrije verkeer te zijn gebracht, de douaneschuld te worden vastgesteld aan de hand van de in artikel 122, onderdeel c, CDW bedoelde heffingsgrondslagen, ook indien de belanghebbende geen voorafgaand en uitdrukkelijk verzoek daartoe heeft gedaan ?
2. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, dient dan een achteraf - na de mededeling van het uit de douaneschuld voortvloeiende bedrag aan rechten, dat is berekend aan de hand van de heffingsgrondslagen, bedoeld in artikel 121, lid 1, CDW - in het kader van een verzoek om terugbetaling op grond van artikel 236 CDW gedaan verzoek om (her)berekening van het bedrag van de douaneschuld aan de hand van de heffingsgrondslagen, bedoeld in artikel 122, onderdeel c, CDW te worden ingewilligd ?
De Douanekamer houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie uitspraak zal hebben gedaan over deze vragen.
Aldus vastgesteld op 18 februari 2005 door mr. A. Bijlsma, voorzitter, mr. M.E. van Hilten en mr. M.J. Kuiper, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter: