ECLI:NL:GHAMS:2004:BP6300

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 februari 2004
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1295/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij aanrijding door overstekende eend op provinciale weg

In deze zaak gaat het om een aanrijding die plaatsvond op 7 januari 1994 op de provinciale weg Bergambacht-Gouda. [Appellant], bestuurder van een Opel, remde voor een overstekende eend, waarna [R], die achter hem reed in een Mazda, tegen de Opel botste. [R] gaf in zijn aanrijdingsformulier aan dat hij zelf aansprakelijk was, omdat hij onvoldoende afstand had gehouden. De Stad Rotterdam, als WAM-verzekeraar van [R], betwistte de aansprakelijkheid en stelde dat [Appellant] plotseling en onnodig krachtig had geremd.

Het hof oordeelde dat [Appellant] mocht remmen om een aanrijding met de eend te voorkomen, maar dat hij rekening moest houden met het feit dat [R] achter hem reed. Het hof stelde vast dat [R] onvoldoende afstand had gehouden, wat betekent dat hij onrechtmatig had gehandeld jegens [Appellant]. De Stad Rotterdam werd toegelaten tot bewijslevering over de stelling dat [Appellant] plotseling had geremd, aangezien dit van belang was voor de beoordeling van de aansprakelijkheid.

De zaak werd naar de rol verwezen voor verdere uitlating door de procureur van Stad Rotterdam over verhinderdata van betrokkenen. Het hof hield iedere verdere beslissing aan, terwijl het bewijs van de stelling van Stad Rotterdam nog moest worden geleverd. Dit arrest is gewezen door de rechters Huijzer, Ruitinga en Butzelaar en openbaar uitgesproken op 26 februari 2004.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[ APPELLANT ],
wonend te [ S ],
APPELLANT,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
t e g e n
de naamloze vennootschap N.V. [ APPELLANT ]SCHAPPIJ VAN ASSURANTIE,
DISCONTERING EN BELEENING DER STAD ROTTERDAM ANNO 1720,
gevestigd te Rotterdam,
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. L.P. Broekveldt.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna (ook) [ Appellant ] en Stad Rotterdam genoemd.
Voor de loop van het geding in feitelijke instanties en in cassatie verwijst het hof naar het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 13 april 2001, in deze zaak onder nummer C99/215HR gewezen tussen Stad Rotterdam als eiser tot cassatie en [ Appellant ] als verweerder in cassatie.
Bij dat arrest is het tussenarrest van het hof te 's-Gravenhage in deze zaak van 16 maart 1999 vernietigd en is het geding naar dit het Amsterdamse hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
[ Appellant ] heeft een memorie na verwijzing genomen, daarbij bewijs aangeboden en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het in deze zaak gewezen vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 16 april 1997 zal vernietigen en, alsnog, uitvoerbaar bij voorraad, Stad Rotterdam zal veroordelen tot vergoeding van de schade welke [ Appellant ] heeft geleden en nog zal lijden tengevolge van de aanrijding op 7 januari 1994, op te maken bij staat, met rente en kosten.
Daarop heeft Stad Rotterdam geantwoord en geconclu¬deerd, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met kosten.
Ten slotte is recht gevraagd op de stukken van alle instan¬ties.
2. Grieven
[ Appellant ] heeft vijf grieven voorge¬steld, waarvoor wordt verwezen naar de desbetreffende memo¬rie.
3. Feiten
Ook het hof kan uitgaan van de feiten zoals de Hoge Raad die in zijn voormeld arrest onder 3.1 heeft omschreven.
4. Beoordeling
4.1 De vijf grieven tegen het vonnis van de rechtbank lenen zich voor gezamenlijke behandeling omdat zij de zaak in volle omvang aan het hof voorleggen. Nu de Hoge Raad het tussenarrest van het Haagse hof, dat voornamelijk betrekking had op de bewijslastverdeling, heeft vernietigd, dient het hof de zaak in hoger beroep in haar geheel opnieuw te behandelen.
4.2 Kort samengevat gaat het in deze zaak om het volgende.
Op 7 januari 1994 omstreeks 8.00 uur reden [ Appellant ], als bestuurder van een personenauto merk Opel, en [ R ], als bestuurder van een personenauto merk Mazda, met een snelheid van ongeveer 80 km/u buiten de bebouwde kom over de provinciale weg Bergambacht-Gouda in de richting van Gouda. Het was droog en helder weer en het verkeersbeeld was rustig. [ Appellant ] heeft geremd voor een op de weg lopende eend waarna [ R ], die achter [ Appellant ] reed, met zijn Mazda achterop de Opel is gebotst. Door de botsing heeft [ Appellant ] schade geleden.
Op het door hem ingevulde aanrijdings-formulier heeft [ R ] op de vragen “Wie is naar uw mening aansprakelijk?” en “Waarom meent u dat?” geantwoord: “IKZELF” en “DOOR VERMOEDELIJK ONVOLDOENDE AFSTAND KON IK NIET TIJDIG TOT STILSTAND KOMEN NOCH MIJN VOORGANGER ONTWIJKEN AANGEZIEN DE WEG VRIJ WAS VERWACHT IK NIET DAT MIJN VOORGANGER ZO PLOTSELING ZOU REMMEN”.
Stad Rotterdam is de WAM-verzekeraar van [ R ].
4.3 Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten stelt [ Appellant ] dat hij op ongeveer 100 meter van de plaats van de botsing de eend op de voor hem linker weghelft heeft waargenomen, hij heeft het gas losgelaten en zo de snelheid van de Opel verminderd tot ongeveer 50 km/u. Toen de eend inderdaad op de door [ Appellant ] bereden weghelft kwam heeft hij geremd ten einde een aanrijding te vermijden. [ R ] heeft niet voldoende afstand gehouden waardoor hij toen [ Appellant ] remde, met de Mazda tegen de Opel is gebotst. [ R ] is daarom volgens [ Appellant ] aansprakelijk, zodat Stad Rotterdam de schade van [ Appellant ] dient te vergoeden.
4.4 Stad Rotterdam voert ten verwere aan dat [ R ] op een normale afstand achter de Opel reed. Toen de beide auto’s de rotonde bij Gouda naderden, remde [ Appellant ] plotseling en zonder enige verkeersnoodzaak af. [ R ] schrok hiervan aangezien er voor plotseling remmen geen enkele aanleiding was. Hij trapte onmiddellijk op de rem om een aanrijding met de Opel te voorkomen, waarna zijn wielen blokkeerden en de botsing volgde. [ R ] heeft zodanige afstand van de Opel in achtgenomen als verantwoord was, gegeven het feit dat er geen belemmeringen zichtbaar waren en er geen enkele concrete aanleiding was voor [ Appellant ] om te remmen. [ R ] heeft volgens Stad Rotterdam dan ook voldaan aan de norm van art. 19 RVV 1990 en is derhalve niet jegens [ Appellant ] aansprakelijk is voor de gevolgen van de botsing.
4.5 Onbestreden staat vast dat kort voor de botsing een eend op de door [ Appellant ] en [ R ] bereden weghelft liep. Van algemene bekendheid is dat -met name op provinciale wegen- een evenement als dit zich kan voordoen en dat dit niet zodanig uitzonderlijk is dat [ Appellant ] en [ R ] daar bij hun rijgedrag geen rekening mee behoefden te houden.
Voor [ Appellant ] betekent dit dat hij mocht remmen ten einde een aanrijding met de eend te voorkomen, maar dat hij daarbij wel rekening moest houden met de omstandigheid dat [ R ] achter hem reed.
Voor [ R ] betekent het dat hij –op grond van art. 19 RVV 1990 gelezen in samenhang met art. 5 WVV 1994- een zodanige afstand tot de Opel moest aanhouden dat hij in staat was de Mazda tot stilstand te brengen zonder deze te raken, ook in een geval als dit waarin [ Appellant ] voor de op de weg lopende eend remde.
4.6 [ R ] zelf meent, zoals blijkt uit zijn niet ingetrokken verklaring op het door hem ingevulde aanrijdings-formulier, dat hij te weinig afstand heeft gehouden.
Het hof verwerpt de in het verweer van Stad Rotterdam besloten liggende opvatting, dat het in een geval als dit voldoende is niet meer dan en zodanige afstand ten opzichte van de voorligger aan te houden als past bij het rustige verkeersbeeld van die dag, aangezien bij die opvatting geen rekening wordt gehouden met onverwachte evenementen die zich op ieder moment kunnen aandienen.
Uit een en ander vloeit voort dat Stad Rotterdam onvoldoende gemotiveerd heeft betwist de stelling van [ Appellant ] dat [ R ] onvoldoende afstand heeft gehouden toen hij achter [ Appellant ] reed, waardoor dit tussen partijen in rechte vast staat. Voor nadere bewijslevering dienaangaande bestaat dan ook geen aanleiding. Nu [ R ] derhalve niet heeft voldaan aan de norm van art. 19 RVV 1990, heeft hij in beginsel onrechtmatig gehandeld jegens [ Appellant ].
4.6 Ter disculpatie van [ R ] heeft Stad Rotterdam gesteld dat [ Appellant ] kort voor de botsing zeer plotseling en onnodig krachtig heeft geremd.
[ Appellant ] heeft dat gemotiveerd betwist door aan te voeren dat hij zijn snelheid heeft laten teruglopen tot 50 km/u en eerst daarna heeft geremd.
Gelet op deze betwisting zal het hof Stad Rotterdam, op wie de bewijslast van de door haar gestelde bevrijdende feiten rust, overeenkomstig haar bij memorie van antwoord gedane aanbod toelaten tot het bewijs van haar stelling op de hierna te bepalen wijze.
4.7 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. Beslissing
Het hof:
laat Stad Rotterdam toe te bewijzen dat [ Appellant ] kort voor de botsing zeer plotseling en onnodig krachtig heeft geremd;
bepaalt dat de getuigen zullen worden gehoord door het lid van deze kamer mr. D.P. Ruitinga, die te dezen tot raadsheer-commissaris is benoemd, in één van de zalen van het Paleis van Justitie, Prinsengracht 436 te Amsterdam, op een nader te bepalen dag en tijd;
verwijst de zaak naar de rol van 11 maart 2004 voor uitlating door de procureur van Stad Rotterdam omtrent verhinderdata van alle betrokkenen in april, mei en juni 2004;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Huijzer, Ruitinga en Butzelaar en in het openbaar uitgesproken op 26 februari.