5.5. Uiteraard kan het hof niet voorbij gaan aan de bijzondere achtergronden van de voorliggende klacht.
In de eerste plaats betreft het hier een voorval waarbij een overheidsdienaar, W, in de uitoefening van zijn functie het leven heeft genomen van een burger, A. Klagers zien zich daardoor onverhoeds geconfronteerd met het tragische overlijden van hun zoon en broer, en zij hebben er minst genomen recht op te weten hoe het zo ver heeft kunnen komen.
Er is op basis van het thans voorliggende dossier geen enkele aanwijzing dat W erop uit was A te doden. Daarvoor spreekt onder meer dat W als geen ander heeft getracht het leven van A te redden nadat deze zwaar gewond was neergevallen. Desalniettemin staat vast dat W op korte afstand op A heeft geschoten, als gevolg waarvan A ook is overleden. Klagers hebben er terecht op gewezen dat de Staat der Nederlanden daarmee inbreuk heeft gemaakt op het in artikel 2 EVRM verankerde recht op leven. Deze levensberoving kan desondanks gerechtvaardigd zijn indien zij het gevolg is van het gebruik van geweld dat absoluut noodzakelijk was ter verdediging van wie dan ook tegen onrechtmatig - ander - geweld.
Het justitieel onderzoek naar het schietincident en de omstandigheden waaronder dat heeft plaatsgevonden zal zich uit de aard der zaak louter moeten richten op de waarheidsvinding en het zal om die reden hebben te voldoen aan strenge eisen van kwaliteit en objectiviteit. Dit laatste klemt temeer nu W in dienst is van en bij de geweldstoepassing heeft gehandeld uit hoofde van zijn functie bij dezelfde overheid die het justitieel onderzoek naar de toedracht van het schietincident heeft uit te voeren.
Waar het betreft overheidsgeweld met dodelijke afloop heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens bovendien reeds meermalen tot uitdrukking gebracht dat uit artikel 2 EVRM tevens eisen voortvloeien waaraan het onderzoek naar een schending van die bepaling moet beantwoorden. Zo heeft de overheid op eigen initiatief en zo snel mogelijk over te gaan tot een effectief, objectief en voortvarend onderzoek naar de dood van het slachtoffer van overheidsgeweld en dient dit onderzoek te worden uitgevoerd door en onder verantwoordelijkheid van functionarissen die onafhankelijk zijn van degene(n) die het overheidsgeweld heeft of hebben uitgeoefend. Die onafhankelijkheid kan in praktische zin ontbreken indien de conclusies uit het justitieel onderzoek te zeer leunen op gegevens die afkomstig zijn van bij het overheidsgeweld direct betrokkenen.
Naar 's hofs oordeel komt een opsporingsonderzoek dat is gericht op de toedracht van letaal overheidsgeweld door een instelling als de rijksrecherche in voldoende mate tegemoet aan de eis dat onderzoeksfunctionarissen die het recherchewerk feitelijk verrichten onafhankelijk zijn van de bij het overheidsgeweld betrokkenen. Voorts acht het hof de officier van justitie voldoende onafhankelijk en gekwalificeerd om aan de hand van de resultaten van het onder diens verantwoordelijkheid uitgevoerde onderzoek naar objectieve maatstaven te beoordelen of tot vervolging moet worden overgegaan. Behoudens voor de (onderzoeks)rechter, is in de onderhavige kwestie voor andere dan genoemde functionarissen in beginsel geen taak weggelegd.
In verband hiermee kwalificeert het hof dan ook als zeer ongelukkig de uitlatingen van de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, gedaan binnen een week na het schietincident ten overstaan van journalisten van een landelijk dagblad, met als inhoud onder meer: "De agent in kwestie valt niets te verwijten" en "Hij heeft gedaan wat hij moest doen". Deze uitlatingen behelsden conclusies die in hoge mate vooruit liepen op de mogelijke resultaten van het justitieel onderzoek dat op dat moment nog volop gaande was. Hoezeer deze uitlatingen ook waren bedoeld om een stem te geven aan de onrust binnen de regiopolitie die het gevolg was van de - naar nu reeds valt vast te stellen in elk geval gedeeltelijk - onterechte en ongegronde verwijten die het korps en in het bijzonder W publiekelijk werden gemaakt, zij deden bij klagers begrijpelijkerwijze de gedachte postvatten dat van enig objectief, effectief en onafhankelijk onderzoek naar de omstandigheden van het overlijden van hun zoon en broer geen enkele sprake zou zijn. Daarbij komt zoals al vermeld dat aanvankelijk een substantieel deel van het onderzoek naar het schietincident feitelijk is verricht door medewerkers van de regiopolitie zelf, die derhalve rechtstreeks ressorteren onder het gezag van bedoelde korpschef.