in de zaken nrs. 99/90210 DK en 99/3420 DK
de dato 28 december 2004
1.1. Op 27 oktober 1999 is bij de Tariefcommissie te Amsterdam, onder nummer 99/90210, een beroepschrift ingekomen van mr. A van U belastingadviseurs te X, ingediend namens C te X, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst/ Douanedistrict Y, de inspecteur, van 16 september 1999, kenmerk ... , waarbij het bezwaar tegen de uitnodiging tot betaling van 14 augustus 1998, nummer ..., ten bedrage van f 14.917,50 aan douanerechten, niet-ontvankelijk werd verklaard.
1.2. Van belanghebbende is door de secretaris een griffierecht van f 225,-- geheven. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De gemachtigde heeft op 28 april 2000 een conclusie van repliek ingediend. De conclusie van dupliek is ingekomen op 28 mei 2000.
1.3. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 8 mei 2001, alwaar gezeten waren mr. F.H.M. Possen, mr. E.N. Punt en jhr. ing. K.J.L. Hesselt van Dinter.
De zaak is gelijktijdig behandeld met zaak nr. 99/90211 DK. Bij die gelegenheid zijn verschenen C. Soare, belanghebbende, mr. A voornoemd en B, beiden gemachtigden, en C-W. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. D en mr.E. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de Tariefcommissie en aan de wederpartij. Voorafgaand aan de zitting heeft de inspecteur op 25 april 2001 aan de Tarief-commissie een rapport in concept van de Belastingdienst gezonden dat een verslag bevat van een onderzoek naar de woonplaats van belanghebbende in de jaren 1993 tot en met 1997. De gemachtigde heeft verklaard bekend te zijn met de inhoud daarvan, maar dat hij niet voldoende gelegenheid heeft gehad om daarop ade-quaat te reageren. Aan partijen is een proces-verbaal van de mondelinge behandeling gezonden.
1.4. Op 17 juli 2001 heeft de Tariefcommissie belanghebbende schriftelijk in de gelegenheid gesteld alsnog te reageren op de door de inspecteur op 25 april 2001 toegezonden stukken. Belanghebbende heeft op 10 december 2001 een schriftelijke reactie ingediend.
1.5. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Am-sterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tarief-com-missie. Ingevolge het bepaalde in artikel X van voormelde wet is de benoeming van de coördinerend ondervoorzitter en de leden van de Tarief-commissie van rechtswege gewijzigd in een benoeming tot coördinerend vice-president van onder-scheiden-lijk raadsheer in het Gerechtshof te Amsterdam.
1.6. De inspecteur heeft op 25 februari 2002 schriftelijk op de sub 1.4. ver-melde reactie van belanghebbende gereageerd. Op 28 februari 2002 heeft belanghebbende een brief van de huisarts van de familie van belanghebbende, drs. P, en een verklaring van het Korps Landelijke Politiediensten aan de Douanekamer gezonden.
Op 25 maart 2002 is een reactie van de inspecteur op voornoemde brief van de gemachtigde ingekomen, waarbij als bijlage een andere verklaring van de huisarts drs. P werd gevoegd.
1.7. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer op 4 juni 2002, alwaar gezeten waren mr. F.H.M. Possen, mr. E.N. Punt en mr. C.W.M. van Ballegooijen. De zaak is wederom gelijktijdig behandeld met zaak nr. 99/90211 DK. Aldaar zijn verschenen belanghebbende, mr. A en drs.F, beiden gemachtigden, alsmede C-W. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. D, mr. G en drs. H. Belanghebbende en de inspecteur hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen. De pleitnota van belanghebbende was reeds op 31 mei 2002 bij de Douanekamer ingekomen en is terstond doorgezonden aan de inspecteur. Exemplaren van een aanvullende pleitnota van belanghebbende alsmede de pleitnota van de inspecteur zijn tijdens de zitting overgelegd aan de Douanekamer en aan de wederpartij. Met betrekking tot de nadere stukken die belanghebbende op 31 mei 2002 bij de Douanekamer heeft laten bezorgen, is ter zitting door de Douanekamer aan belanghebbende meegedeeld dat deze niet als gedingstukken meer worden toegelaten. Deze stukken zijn aan belanghebbende teruggegeven.
De griffier heeft een proces-verbaal van de mondelinge behandeling aan partijen gezonden. In dit proces-verbaal is abusievelijk opgenomen dat ter zitting B is verschenen. De aanwezigheid van drs.F is daarbij ten onrechte onvermeld gebleven.
1.8. Op 26 oktober 1999 is bij het Gerechtshof te Amsterdam een beroepschrift ingekomen van de sub 1.1. vermelde gemachtigde. Dit beroep was gericht tegen de sub 1.1. vermelde uitspraak van de inspecteur, voorzover deze betrekking had op de intrekking van een vergunning tot vrijstelling van omzet-belasting. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft de zaak, na ontvangst van het verweerschrift van de inspecteur doorgezonden naar het Gerechtshof te Arnhem. Dit Hof heeft de zaak op 5 juni 2000 ontvangen. De griffier heeft een griffierecht geheven van f 225,-- (€ 102,10). Het beroep te dier zake was op
1 januari 2002 nog in behandeling bij het Gerechtshof te Arnhem. Op grond van de sub 1.5. genoemde wet is de Douanekamer thans ook bevoegd, voorzover de beschikking betrekking had op de vrijstelling van omzetbelasting. De behandeling van dit beroep is onder nr. 99/3420 DK door de Douane-kamer overgenomen.
1.9. Op 18 september 2002 is door de inspecteur het definitieve verslag van het door de belastingdienst uitgevoerde woonplaatsonderzoek overgelegd. Blijkens de begeleidende brief is daarvan ook aan belanghebbende een afschrift gezon-den. Op 28 november 2002 heeft de gemachtigde nadere stukken aan de Douane-kamer doen toekomen.
Gelet op de hiervoor sub 1.8. vermelde overname van de behandeling zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich over voormelde zaken uit te laten.
1.10. De derde mondelinge behandeling van de zaak nr. 99/90210 DK, nu samen met zaak nr. 99/3420 DK, heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 10 december 2002. De zaken zijn gelijktijdig behandeld met de zaken nrs. 99/90211 DK en 99/3366 DK. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, mr. A en drs.F, beiden gemachtigde, alsmede C-W. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. D, mr. G en drs. H.
Belanghebbende, diens gemachtigden, de echtgenote van belanghebbende en de inspecteur hebben ieder ter zitting een pleitnota voorgedragen. Voornoemde personen hebben tijdens de zitting exemplaren van de pleitnota’s aan de Douanekamer en aan de wederpartij overhandigd. De Douanekamer heeft tijdens de zitting aan belanghebbende meegedeeld dat de op 2 december 2002 bij de Douanekamer per post bezorgde stukken, afkom-stig van de gemachtigde, niet als proces-stukken worden toegelaten. Belanghebbende heeft hiermee ingestemd.
De Douanekamer heeft ter zitting drie compact disks van belanghebbende overhandigd gekregen en, voorzover daarop door de Douanekamer toegelaten processtukken zijn opgeslagen, aanvaard.
2.1. Op 8 mei 1996 heeft belanghebbende de inspecteur verzocht om afgifte van een vergunning voor vrijstelling van douanerechten, omzetbelasting en belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voor een personenauto, die hij in verband met het overbrengen van zijn normale verblijfplaats van Roemenië naar Nederland, wilde aangeven voor het vrije verkeer. Het betrof een auto van het merk Mercedes-Benz, type 250 D.
Op 23 mei 1996 heeft de inspecteur aan belanghebbende op de voet van artikel 2 van de Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 (hierna: Verordening douanevrijstellingen) een vergunning met kenmerk ... verleend voor de invoer met vrijstelling van de hiervoor vermelde belastingen.
Op 30 mei 1996 is de auto aangegeven voor het vrije verkeer bij de douane te E, waarbij de hiervoor verleende vergunning van de inspecteur is overge-legd. Op de invoeraangifte met het nummer .... is als douanewaarde f 51.000,-- aangegeven. De auto is door de douane met vrijstelling van douanerechten en omzetbelasting vrijgegeven.
Op 4 juni 1996 heeft belanghebbende voor de auto bij de douane een aangifte met nummer ... gedaan met het oog op de heffing van BPM. In verband met de eerdergenoemde douanevrijstelling is eveneens geen BPM geheven.
2.2. Belanghebbende heeft bij de Tariefcommissie eerder een procedure gevoerd over de vraag waar hij in 1995 zijn normale verblijfplaats had naar aanleiding van een heffing van douanerechten over een andere, uit Roemenië afkomstige personenauto. Deze heffingen werden opgelegd, nadat door de douane was geconstateerd dat belanghebbende in dat jaar met de hiervoor vermelde auto op de openbare weg in Nederland reed. Die procedure heeft geleid tot de uitspraak van de Tariefcommissie van 26 januari 1999, nr. 0017/98 TC (UTC 2001/20*). In deze uitspraak is geconcludeerd dat belanghebbende in het jaar 1995 zijn vaste woon- en verblijfplaats in Roe-me-nië had.
2.3. Bij brief van 12 augustus 1998 met kenmerk .... heeft de inspecteur aan belanghebbende medegedeeld, dat de sub 2.1. vermelde vergunning is ingetrokken.
In de brief is als reden vermeld:
“ (…) Uit onderzoek is gebleken dat u ten tijde van de aanvraag uw woonplaats in Nederland had. (…)”.
2.4. Op 14 augustus 1998 heeft de inspecteur aan belanghebbende twee uitno-digingen tot betaling uitgereikt, verenigd op één aanslagbiljet met kenmerk ..., voor een bedrag van f 5.100,-- aan douanerechten en f 9.817,50 aan omzetbelasting.
Op 11 september 1998 is belanghebbende bij brief met eveneens het kenmerk 18834/98 in kennis gesteld van het voornemen van de inspecteur om een vergrijpboete op te leggen. Naar aanleiding van voormelde brief heeft destijds een andere dan de sub 1.1. vermelde, door belang-hebbende gemachtigde belasting-adviseur op 17 september 1998 schriftelijk gereageerd. Op 16 april 1999 is met betrekking tot de auto door de inspecteur een nahef-fings-aanslag met kenmerk 352/8.0937 ten bedrage van f 16.768,00 (€ 7.608,99) aan BPM opgelegd.
2.5. Op 9 juli 1999 heeft belanghebbende bij de inspecteur een bezwaarschrift ingediend, gericht tegen voormelde uitnodigingen tot betaling. Dit bezwaarschrift is op 12 juli 1999 bij het douanedistrict ontvangen. Op 17 augustus 1999 heeft belanghebbende het bezwaarschrift nader gemotiveerd.
Zoals uit het sub 6 overwogene mag blijken, kan de omschrijving van het geschil en de standpunten van partijen tot het volgende beperkt blijven. In geding is de vraag of het bezwaarschrift tegen de uitnodigingen tot betaling terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
4. Het standpunt van belanghebbende
De uitnodigingen tot betaling van 14 augustus 1998 zijn wel aan belanghebbende gezonden. Op grond van artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dan wel de beginselen van behoorlijk bestuur hadden de uitnodigingen tot betaling eveneens aan de adviseur van belanghebbende, mr. W, moeten worden gezonden. Deze zaak is nauw verbonden met het beroep dat destijds bij de Tariefcommissie aanhangig was en waarin mr. W ook als adviseur optrad. Bovendien beheerst belanghebbende de Nederlandse taal onvoldoende en betreft het een ingewikkelde zaak. Het bezwaar tegen de kennisgeving van de vergrijpboete van 17 september 1998 dan wel de brief van 29 maart 1999 waarin mr. W meedeelt, dat hij geen uitnodiging tot betaling heeft ontvangen, kan worden aangemerkt als een bezwaarschrift. Het bezwaarschrift is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
5. Het standpunt van de inspecteur
Artikel 6:17 Awb heeft alleen betrekking op de toezending van stukken in de bezwaar- of de beroepsfase. Dit artikel is niet van toepassing op de uitnodigingen tot betaling, die aan het geschil ten grondslag liggen.
De brief van 17 september 1998 kan niet worden aangemerkt als een bezwaar-schrift tegen de uitnodigingen tot betaling, omdat in die brief uitdrukkelijk en uitsluitend bezwaar wordt gemaakt tegen de kennisgeving van het opleggen van een vergrijpboete.De brief van 29 maart 1999 is enkel gericht tegen de naheffingsaanslag BPM en kan derhalve niet als bezwaar worden aangemerkt tegen de onderhavige uitnodigingen tot betaling.
Het bezwaarschrift is te laat ingediend en derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.
6.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 22j van de Algemene wet inzake rijks-belastingen (hierna: de AWR) juncto artikel 6:7 Awb kan binnen zes weken na de dag van de dagtekening van de uitnodiging tot betaling een bezwaarschrift worden ingediend, tenzij de dag van dagtekening is gelegen voor de dag van de bekendmaking.
In de onderhavige zaak zijn de uitnodigingen tot betaling bekendgemaakt op de wijze zoals wordt voorgeschreven in artikel 3:41 Awb, te weten door toezending aan belanghebbende. Gesteld noch gebleken is dat de uitnodiging tot betaling alsnog ná 14 augustus 1998 aan belanghebbende zijn toegezonden. De termijn voor het instellen van bezwaar is derhalve aangevangen op 17 augustus 1998 en eindigde met 25 september 1998.
6.2. De omstandigheid dat de uitnodiging tot betaling niet aan de destijds in een aanverwante procedure optredende gemachtigde is gezonden, doet aan het voor-gaande niets af. Een dergelijke verplichting vloeit voort uit de wettelijke bepalingen noch uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De brief van 5 november 1998 van W Advocaten kan niet anders worden opgevat dan als een reactie op het dwangbevel ter zake van de inning van de litigieuze belastingen. In de andere daaropvolgende correspondentie is evenmin sprake van een schriftelijke uiting van bezwaar tegen de onderhavige uitnodigingen tot betaling. Het tijdstip van de indiening van deze stukken –in ieder geval nà 25 september 1998- kan hier verder worden daargelaten.
6.3. Eerst bij de brief van mr. A van 9 juli 1999 is daadwerkelijk bezwaar gemaakt tegen de sub 1.1. genoemde uitnodiging tot betaling. Voor--noemd bezwaarschrift is na afloop van de bezwaartermijn ingediend. De niet-ontvankelijkverklaring daarvan kan op grond van artikel 6:11 Awb achterwege blijven, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest.
De Douanekamer is van oordeel dat in de onderhavige zaak de gebrekkige kennis van de Nederlandse taal noch de lopende procedure ter zake van de tijdelijke invoer van een andere personenauto, gronden zijn om met inacht-neming van artikel 6:11 Awb de termijnoverschrijding te pardonneren.
6.4. Gelet op het vorenoverwogene is het bezwaarschrift terecht
niet-ontvankelijk verklaard.
De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 28 december 2004 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mr. J.W.M. Tijnagel en mr. E.N. Punt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, als griffier.De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Tegen deze uitspraken kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.