ECLI:NL:GHAMS:2004:AS2015

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/90129 DK en 02/1114 DK
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van douanerechten en omzetbelasting na geconstateerd tekort onder extern communautair douanevervoer

In deze zaak heeft de Douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam op 23 december 2004 uitspraak gedaan over een geschil tussen belanghebbende, vertegenwoordigd door A, en de inspecteur van het Douanedistrict Z. Het geschil betreft de afwijzing van verzoeken om terugbetaling van douanerechten en omzetbelasting na een geconstateerd tekort van goederen onder de regeling extern communautair douanevervoer. De inspecteur had eerder een tekort van 7 colli vastgesteld, maar de Douanekamer oordeelt dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat er tijdens het douanevervoer handelingen zijn verricht die hebben geleid tot het tekort. De Douanekamer concludeert dat het tekort waarschijnlijk te wijten is aan een verschrijving van de ambtenaar die het tekort heeft geconstateerd. Gezien de omstandigheden en het feit dat het tekort overeenkomt met later aangetroffen goederen, kan niet worden geconcludeerd dat er een douaneschuld is ontstaan. De Douanekamer beslist dat de verzoeken om terugbetaling van douanerechten en omzetbelasting gegrond zijn en gelast de inspecteur tot terugbetaling van respectievelijk € 2.496,50 en € 3.797,60 aan belanghebbende. Tevens wordt het door belanghebbende gestorte griffierecht vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaken nrs. 01/90129 DK (voorheen nr. 0129/2001 TC) en 02/1114 DK
de dato 23 december 2004
1. De procedure
1.1. Op 8 mei 2001 is bij de Tariefcommissie te Amsterdam een beroepschrift ingekomen van A, werkzaam bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B B.V. te Z, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het Hoofd van het Douanedistrict Z (hierna: de inspecteur) van 27 maart 2001, kenmerk 00/439/....... Bij deze uitspraak werd het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking van de inspecteur van 4 december 2000, kenmerk 00/439/................, betreffende verzoeken om terugbetaling van f 5.501,50 aan douanerechten, f 8.368,70 aan omzetbelasting en f 200,-- aan bestuurlijke boete afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is een griffierecht geheven van f 450,--. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 21 januari 2002 is door belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. Op 19 februari 2002 is van de zijde van de inspecteur een conclusie van dupliek ingekomen.
1.3. Ingevolge artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie.
1.4. Op grond van de onder 1.3 vermelde wet is de Douanekamer tevens bevoegd ten aanzien van de in het verzoek om terugbetaling vervatte omzetbelasting. Het beroep te dier zake was op 1 januari 2002 nog in behandeling bij het Gerechtshof te Den Haag. Op 14 januari 2002 is de behandeling daarvan onder nr. 02/1114 DK door de Douanekamer overgenomen. In verband met de gevoegde behandeling van de twee zaken is aan belanghebbende het eerder in de zaak nr. 01/90129 DK betaalde griffierecht teruggestort.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer op 24 juni 2003. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende A en C, en namens de inspecteur mr. D. Belanghebbende en de inspecteur hebben ieder een pleitnota overgelegd en voorgelezen. De Douanekamer rekent deze pleitnota’s tot de stukken van het geding.
2. De feiten
2.1. Op 14 september 1999 heeft de Douane Rotterdam op aangifte van belanghebbende onder nummer 1883087 een document T1 geldig gemaakt voor extern communautair douanevervoer van een groupagezending per vrachtwagen tussen twee locaties te Rotterdam met als kantoor van bestemming Rotterdam/Reeweg (hierna ook: het document T1). Blijkens het document T1 betrof de zending 507 colli goederen die zich bevonden in een container met het nummer TRIU 505921-5. De goederen zijn nader gespecificeerd in een bij het document T1 gevoegde ladingslijst. Blijkens deze ladingslijst behoorden tot de zending onder meer de volgende goederen:
Merken Dossier Verpakking Inhoud Gewicht
Aboud
Fort de France
Martinique 909204 50 pkgs Stc : Textiles 3126 [hierna: artikel 4]
Abraham
Pointe a Pitre 909205 14 bales Stc : Textiles 1116 [hierna : artikel 5]
Sy
Defrad des Cannes
Cayenne 909207 5 bales Stc : Textiles 472 [hierna: artikel 7]
2.2. De onder 2.1 bedoelde goederen zijn vanuit India naar de Gemeenschap verzonden. Zij zijn in Antwerpen onder de regeling extern communautair douanevervoer gebracht voor het vervoer van Antwerpen naar Rotterdam (hierna: de regeling Antwerpen-Rotterdam). In Antwerpen heeft de Belgische douane de onderhavige container TRIU 505921-5 verzegeld.
Bij aankomst op de containerterminal te Rotterdam is het douanevervoer beëindigd en is de onder 2.1. bedoelde aangifte voor extern communautair douanevervoer gedaan. Daarbij is de door de Belgische douane aangebrachte verzegeling intact gebleven.
2.3. Op 16 september 1999 is de verzegelde container met het document T1 aangebracht bij het kantoor van bestemming en is door de douane toestemming verleend om de goederen te lossen in het douane-entrepot, type B, loods 5206 (hierna: het entrepot), van belanghebbende. Na opening van de container en lossing van de goederen is door de douane een tekort van
7 colli geconstateerd. Op de achterzijde van het vijfde exemplaar van het document T1 zijn in vak 1 “Controle door het kantoor van bestemming” de volgende aantekeningen geplaatst:
“Controle van de verzegeling: Conform
Opmerkingen: art 4: 4 cart tekort à 250 kg
art 5: 1 cart ,, ,, ,, à 80 kg
art 7: 2 cart ,, ,, ,, à 89 kg”
De geloste goederen zijn aansluitend onder de douaneregeling douane-entrepot gebracht. De ten behoeve van de inslag van de goederen opgemaakte “melding inslag” vermeldt, voorzover hier van belang, met betrekking tot artikel 4: “aantal: 46 pkgs, gewicht 2876; 4 colli te min gelost, embalage beschadigd”, met betrekking tot artikel 5: “aantal: 13 bales; gewicht 1.036; 1 te min gelost, embalage beschadigd vies en vuil gevlekt” en met betrekking tot artikel 7: “aantal: 3 balen. Gewicht 283; 2x manco gelost, embalage beschadigd vies en vuil gevlekt”.
2.4. Op 20 september 1999 heeft belanghebbende voor 7 balen textiel bij de douane een aangifte tot inslag in entrepot gedaan, nummer IM7-3666516. Voorzover van belang zijn daarop de volgende gegevens vermeld:
- In vak 31 (omschrijving van de goederen) : “Aboud fort de France; Abraham pointe a pitre; Defrad des cannes; 7 Balen: STC Textiles”.
- In vak 35 (brutomassa): 519 kg
- In vak 44 (bijzondere vermeldingen): “Loodscode 5206, EX triu 505921-5”.
Op 21 september 1999 heeft een douaneambtenaar op de aangifte aangetekend: “aanwezig 5206”.
2.5. Bij brief van 28 februari 2000 heeft de Douanepost Zuivering te Heerlen aan belanghebbende een zogeheten “kennisgeving niet-zuivering” gezonden. In deze kennisgeving is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“(…) Voor de volgende goederen is een tekort geconstateerd: 7 colli – 419 kg textiles. Ik stel u in de gelegenheid om binnen 3 maanden na dagtekening (...) alsnog het bewijs van regelmatigheid van het douanevervoer te leveren. (…) of u toont aan dat de goederen niet zijn geladen”.
2.6. Op 31 mei 2000 zijn aan belanghebbende uitnodigingen tot betaling uitgereikt ten bedrage van f 5.501,50 aan douanerechten en f 8.368,70 aan omzetbelasting, alsmede een verzuimboete van f 200. Bij uitspraak van 11 oktober 2000 heeft de inspecteur het door belanghebbende tijdig tegen deze uitnodigingen tot betaling ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens op 8 november 2000 verzoeken om terugbetaling als bedoeld in artikel 236 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) ingediend voor een bedrag van in totaal f 14.070,20. Bij de in geding zijnde beschikking van 4 december 2000 heeft de inspecteur de verzoeken op één kennisgeving afgewezen.
3. Het geschil
Tussen partijen is in geding het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht de door belanghebbende ingediende verzoeken om terugbetaling van de eerdervermelde bedragen heeft afgewezen.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Er is nooit een tekort van 7 colli geweest. Waarschijnlijk is het bij het kantoor van bestemming geconstateerde tekort te wijten aan telfouten of iets dergelijks, want de 7 colli zijn later in de loods teruggevonden. De aangifte IM7 van 7 colli in het entrepot betreft de vermiste colli. Uit de vermeldingen op het document IM7 blijkt het verband tussen het geconstateerde manco en de op dit document vermelde goederen. De merken op het document IM7 zijn dezelfde als op de ladingslijst behorende bij het document T1. Verschepingsmerken als deze zijn dé manier om de identiteit van goederen vast te stellen. Loods 5206 is een entrepot van het type B, waarvan de oppervlakte ongeveer 12.000 m2 is.
4.2. Subsidiair wordt het standpunt ingenomen dat de kennisgeving van 28 februari 2000 niet voldoet aan de daarin bij artikel 379 van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (tekst 2000; hierna: UCDW) gestelde voorwaarden. De kennisgeving vermeldt namelijk niet dat belanghebbende een termijn van drie maanden heeft om bewijs te leveren van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid is begaan.
4.3. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat zij haar beroep intrekt voorzover het betreft de boete van f 200.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Met betrekking tot de douanerechten
5.1.1. Het staat vast dat bij de lossing van de onderhavige zending niet alle op het document vermelde goederen aanwezig waren. Daarvan is aantekening gemaakt op het document T1, alsmede op de “melding inslag”. Ook na nader onderzoek is niet komen vast te staan waar de ontbrekende goederen zijn gebleven. De door belanghebbende aangedragen argumenten en overgelegde bescheiden zijn daartoe onvoldoende. Met name de bescheiden bevatten onvoldoende gegevens ter identificatie van de goederen. Bij een meerbevinding in het entrepot kan niet meer worden vastgesteld met welke container goederen zijn aangevoerd. De verzegeling van de container noopt niet tot een andere conclusie.
5.1.2. Belanghebbende heeft ingevolge artikel 92 juncto artikel 96, eerste lid, van het CDW de verplichting op zich genomen de goederen die onder de regeling extern communautair douanevervoer zijn geplaatst aan te brengen op het kantoor van bestemming. Nu een gedeelte van de op het document T1 vermelde goederen niet zijn aangebracht bij het kantoor van bestemming en niet duidelijk is geworden wat er met de goederen is gebeurd, is er het weerlegbare vermoeden dat de goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken in de zin van artikel 203 van het CDW. Belanghebbende is als aangever op grond van artikel 203, derde lid, vierde gedachtestreepje, van het CDW, terecht als schuldenaar aangemerkt.
Subsidiair wordt verdedigd dat de douaneschuld is ontstaan op grond van artikel 204, eerste lid, van het CDW. Belanghebbende, in haar hoedanigheid van aangever, is ook dan terecht als schuldenaar aangemerkt. Nu de belasting op het tijdstip van betaling wettelijk verschuldigd was, komt aan belanghebbende geen terugbetaling op de voet van artikel 236 van het CDW toe.
5.1.3. Dat de kennisgeving in dit geval niet vermeldt dat belanghebbende ook de gelegenheid heeft om aan te tonen waar de onregelmatigheid heeft plaatsgevonden, kan niet dezelfde consequentie hebben als het niet-verzenden van een kennisgeving niet-zuivering, zoals zich in het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2003, nr. 37.519 (DR 2003/42*) voordeed. Bovendien doet het ontbreken van de vermelding van de mogelijkheid de plaats van de onregelmatigheid aan te tonen in casu niet ter zake, nu het gaat om vervoer binnen Nederland, zelfs binnen Rotterdam.
5.2. Met betrekking tot de omzetbelasting
5.2.1. Het belastbare feit
In deze zaak staat vast dat niet alle goederen die waren vermeld op het document T1 aanwezig waren bij de inslag in het entrepot. Het bevonden manco van 7 colli moet worden aangemerkt als een onttrekking aan een douaneregime en daarmee als het belastbare feit invoer in de zin van artikel 18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Verwezen wordt naar de arresten van het Hof van Justitie van 1 februari 2001, zaak C-66/99 (Wandel) en van 11 juli 2002, zaak C-371/99 (Liberexim). Uit het sub 5.1.3. vermelde arrest van de Hoge Raad blijkt voorts dat ook de niet-zuivering van een vervoersdocument als onttrekking in de zin van de omzetbelasting moet worden aangemerkt.
5.2.2. De plaats van het belastbare feit voor de omzetbelasting
De plaats van de onttrekking is volgens de jurisprudentie de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid heeft plaatsgevonden. In het onderhavige geval, waarin sprake is van vervoer tussen twee Nederlandse douanekantoren, kan worden aangenomen dat de onttrekking in Nederland heeft plaatsgevonden. In het sub 5.1.3. vermelde arrest van 11 april 2003 heeft de Hoge Raad overigens geoordeeld dat, indien omtrent het feitelijke vervoer en de bestemming van de goederen niets is komen vast te staan, de fictiebepalingen van het douanerecht moeten worden toegepast om de plaats van de onregelmatigheid te bepalen. In casu zou dan ook met toepassing van artikel 215 van het CDW dan wel artikel 378 van de UCDW geconcludeerd moeten worden dat de onttrekking geacht moet worden plaatsgevonden te hebben in Nederland als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet OB.
5.2.3. Overeenkomstige toepassing artikel 236 van het CDW
Op grond van artikel 22, tweede lid, van de Wet OB juncto artikel 110a van de Douaneregeling wordt terugbetaling van omzetbelasting verleend in de gevallen waarin bij of krachtens het CDW aanspraak op terugbetaling of kwijtschelding bestaat of zou bestaan. Het onderhavige verzoek om teruggaaf moet derhalve, ook voor zover het betrekking heeft op de omzetbelasting, worden beoordeeld in het licht van de terugbetalingsbepalingen in het CDW. Nu sprake is van een onttrekking, welke geacht moet worden in Nederland te hebben plaatsgevonden, is er omzetbelasting verschuldigd geworden. Er bestaat mitsdien geen recht op terugbetaling van omzetbelasting.
5.3. De inspecteur heeft ter zitting toegezegd dat hij, zo belanghebbende in het gelijk wordt gesteld, ambtshalve de opgelegde boete zal teruggeven.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. Ten aanzien van de douanerechten
6.1.1. Als vermeld onder 2.2. staat vast dat de container nummer TRIU 505921-5 waarin de groupagezending zich bevond, bij de plaatsing van de goederen onder de regeling Antwerpen-Rotterdam, in Antwerpen door de douane is verzegeld met douaneloodjes, dat deze verzegeling bij de beëindiging van de regeling Antwerpen-Rotterdam en de opvolgende plaatsing van de zending in Rotterdam onder de litigieuze regeling extern communautair douanevervoer, niet verbroken is en dat de verzegeling ook bij het aanbrengen van de container bij het op het document T1 vermelde kantoor van bestemming Rotterdam/Reeweg nog intact was. De inspecteur heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan het aannemelijk is dat tijdens het extern communautair douanevervoer handelingen zijn verricht of juist nagelaten tengevolge waarvan de douane geen toegang heeft gehad tot (een deel van) de zich onder de regeling bevindende goederen, in het bijzonder niet dat het in dit geval mogelijk zou zijn geweest om goederen te onttrekken zonder braak die zichtbare sporen achterlaat of zonder verbreking van de verzegeling.
6.1.2. De onder 2.3 weergegeven aantekeningen op de achterzijde van het vijfde exemplaar van het document T1 vermelden een manco met een totaalgewicht van (250 kg + 80 kg + 89 kg =) 419 kg, welk gewicht ook is vermeld op de onder 2.5 aangehaalde kennisgeving. Gelet op de in de bij het document T1 behorende ladingslijst, als weergegeven onder 2.1., zou het gewicht van de minderbevonden goederen (250 kg + 80 kg + 189 kg = ) 519 kg moeten zijn, welk gewicht ook op het document IM7 is vermeld en welk gewicht ook volgt uit de vermeldingen op de onder 2.3 aangehaald “melding inslag”. De Douanekamer gaat er dan ook van uit dat het hier geconstateerde verschil van 100 kg te wijten is aan een verschrijving van de ambtenaar die het tekort heeft geconstateerd en op de achterzijde van het vijfde exemplaar heeft vermeld.
6.1.3. Gelet op het in sub 6.1.1. en 6.1.2. overwogene, bezien in samenhang met de onder 2.3. en 2.4 weergegeven omstandigheden dat het geconstateerde manco voor wat betreft merken, aantal colli, gewicht en vermelding van containernummer exact overeenkomt met de slechts enkele dagen later in hetzelfde entrepot aangetroffen 7 balen textiel, is de Douanekamer van oordeel dat in dit geval in redelijkheid niet kan worden geconcludeerd dat tijdens het verblijf van de goederen onder de douaneregeling extern communautair douanevervoer een schuld in de zin van het CDW en de Wet OB is ontstaan.
6.1.4. Uit hetgeen onder 6.1.3. is overwogen vloeit voort dat het op de uitnodiging tot betaling van 31 mei 2000 vermelde bedrag aan rechten bij invoer ter grootte van f 5.501,50
(€ 2.496,50) door belanghebbende wettelijk niet verschuldigd was. Mitsdien dient de uitnodiging tot betaling inzake de douanerechten te worden vernietigd met als gevolg dat aan belanghebbende de gevraagde terugbetaling moet worden verleend.
6.2. Ten aanzien van de omzetbelasting
Ingevolge artikel 22, tweede lid, van de Wet OB en artikel 110a, eerste lid, van de Douaneregeling wordt kwijtschelding of teruggaaf van bij invoer verschuldigde omzetbelasting verleend in de gevallen waarin aanspraak op kwijtschelding of terugbetaling van rechten bij invoer bestaat. Nu, zoals onder 6.1.3 en 6.1.4 is overwogen, belanghebbende terecht aanspraak maakt op terugbetaling ingevolge artikel 236 van het CDW, moet worden geoordeeld dat ook de uitnodiging tot betaling inzake de omzetbelasting moet worden vernietigd, en dat belanghebbende voor een bedrag groot f 8.368,70 (€ 3.797,60) terugbetaling moet worden gegeven.
7. Proceskosten
Hoewel de beroepen gegrond zijn, ziet de Douanekamer geen aanleiding de inspecteur op de voet van artikel 8;75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten, nu in de procedures voor de Douanekamer geen sprake is van door een derde beroepsmatig aan belanghebbende verleende rechtsbijstand, en belanghebbende voor het overige geen opgaaf heeft gedaan van andere, voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
8. De beslissing
I. Ten aanzien van zaak nr. 01/90129 DK (douanerechten):
De Douanekamer:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt:
a. de uitspraak, waarvan beroep;
b. de uitnodiging tot betaling;
c. de beschikking op het verzoek tot terugbetaling;
- gelast de inspecteur tot terugbetaling van € 2.496,50 aan douanerechten.
II. Ten aanzien van zaak nr. 02/1114 DK (omzetbelasting):
De Douanekamer:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt:
d. de uitspraak, waarvan beroep;
e. de uitnodiging tot betaling;
f. de beschikking op het verzoek tot terugbetaling;
- gelast de inspecteur tot terugbetaling van € 3.797,60 aan omzetbelasting.
- gelast de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het door haar gestorte
griffierecht ad € 204,20 te vergoeden.
Aldus vastgesteld op 23 december 2004 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mr. M.E. van Hilten en mr. E.N. Punt, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. T.A.J.S. Hesselink, griffier.
De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraken kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.