ECLI:NL:GHAMS:2004:AR8785

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1447 DK
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen douaneschuld en aansprakelijkheid van belanghebbende in douanezaken

In deze zaak heeft de Douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam op 17 december 2004 uitspraak gedaan over een beroep van D B.V. tegen uitnodigingen tot betaling van douanerechten. De Douanekamer oordeelde dat het beroep ontvankelijk was, omdat de gemachtigden van belanghebbende voldoende waren aangetoond. De kern van het geschil betrof de vraag of belanghebbende als douaneschuldenaar kon worden aangemerkt. De inspecteur had gesteld dat belanghebbende aansprakelijk was voor douaneschulden op basis van artikel 201, lid 3, van het Communautair douanewetboek (CDW), maar de Douanekamer oordeelde dat de inspecteur niet had aangetoond dat belanghebbende onjuiste gegevens had verstrekt die leidden tot het niet heffen van douanerechten. De Douanekamer concludeerde dat er geen feitelijke grondslag was om belanghebbende als schuldenaar aan te merken, en vernietigde de uitnodigingen tot betaling. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 845,25. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de inspecteur om voldoende bewijs te leveren voor aansprakelijkheid in douanezaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaak nr. 02/1447 DK
de dato 17 december 2004
1. De procedure
1.1. Op 12 maart 2002 is een beroepschrift, gedateerd 5 maart 2002, ingekomen van A en B, beiden verbonden aan C te Z. Het beroepschrift werd ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid D B.V. te Y, belanghebbende. Op 22 maart 2002 is door E van F te X bericht dat hij belanghebbende in de beroepsprocedure vertegenwoordigt onder verwijzing naar een daartoe door belanghebbende opgestelde verklaring, getekend op 12 maart 2002. Het beroepschrift is op 13 mei 2002 nader gemotiveerd.
Het beroepschrift is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douane-district W (hierna: de inspecteur) van 30 januari 2002, kenmerk ...... , voorzover het bezwaar tegen de uitnodigingen tot betaling, verenigd op het aanslagbiljet van 29 december 2000, nummer 8016.......................0001 voor in totaal een bedrag van f 124.554,40 (€ 56.520,32) aan douanerechten, werd afgewezen.
1.2. In verband met de samenhang met de zaak nr. 02/1446 DK, heeft de griffier in deze zaak geen griffierecht geheven.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: Douanekamer) op 1 april 2003. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak geregistreerd onder nr. 02/1446 DK. Daar zijn verschenen namens belanghebbende E, en namens de inspecteur drs. F.
Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgelezen, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt. De pleitnota van belanghebbende is voorzien van bijlagen. De inspecteur heeft van deze bijlagen kennis kunnen nemen en zich erover kunnen uitlaten.
1.4. Na de zitting heeft de Douanekamer beide partijen om schriftelijke inlichtingen verzocht, waarop door ieder van de partijen is gereageerd. Belanghebbende heeft daarbij onder meer overgelegd een schriftelijke verklaring, gedateerd 22 januari 2001, aan A en B van C te Z, waarin zij hem machtigt om haar te vertegenwoordigen in alle douanezaken. Eveneens is overgelegd een verklaring, gedateerd 17 april 2003, waarin wordt aangegeven dat de aan deze personen verleende machtiging op 12 maart 2002 is ingetrokken.
1.5. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 28 augustus 2003. De zaak is ook toen gelijktijdig behandeld met de zaak geregistreerd onder 02/1446 DK. Daar zijn verschenen namens belanghebbende E, en namens de inspecteur mr. G en H. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgelezen, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt. De pleitnota van belanghebbende is voorzien van bijlagen. De inspecteur heeft van deze bijlagen kennis kunnen nemen en zich erover kunnen uitlaten.
2. De feiten
2.1. Belanghebbende handelt in textielgoederen (met name herenkleding) en aanverwante artikelen. Zij maakt onderdeel uit van een groep van met elkaar gelieerde ondernemingen, behorende tot de I Group te Y. Zij en onder meer J B.V. zijn voor honderd procent dochter van laatstgenoemde naamloze vennootschap. Beide dochtervennootschappen zijn gevestigd op hetzelfde adres. Bij beide vennootschappen worden de functie van directeur en medewerkers door dezelfde personen vervuld. De vennootschappen vormen een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB).
2.2. In de jaren 1998 en 1999 hebben twee douane-expediteurs regelmatig kleding voor het vrije verkeer aangegeven, afkomstig uit onder meer Hong Kong, India, Bangladesh, Turkije en Peru. Het betrof in 1998 in totaal 453 aangiften, in 1999 in totaal 558 aangiften. De grootste leverancier van die kleding was K Ltd., gevestigd in Hong Kong (ongeveer 95% van alle goederen). Bij die invoeraangiften werden met het oog op het vaststellen van de douanewaarde facturen, gericht aan J B.V., overgelegd. Op de invoeraangiften werd belanghebbende als geadresseerde van de goederen vermeld. Tevens werd op de aangifte verwezen naar een aan belanghebbende verleende aanwijzing om de heffing van omzetbelasting op de voet van artikel 23 Wet OB te verleggen naar de binnenlandse aangifte.
2.3. Medio 2000 is door een ambtenaar van de douanepost Utrecht onderzoek verricht naar de juistheid van de in 1998 en 1999 gedane aangiften voor het vrije verkeer. De controle is verricht in de administratie, aanwezig op het adres waar belanghebbende en J B.V. zijn gevestigd. De bevindingen van dat onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 11 september 2000, nummer: 00/515/831, waarvan belanghebbende een afschrift heeft ontvangen.
Onder punt 2.2.1. van het rapport wordt geconcludeerd dat bij één aangifte, gedaan in 1999, de douanewaarde te laag is geweest in verband met een onjuiste omrekening in valuta. Dit zou moeten leiden tot een correctie van f 3.187,20.
Het controlerapport vermeldt voorts:
“2.3.1. Monster/Collectiekosten
Collectiekosten, zijnde ontwikkelingskosten, behoren ingevolge artikel 32 lid 1 letter b van het Communautair douanewetboek (Verordening EEG 2913/92) bij de transactiewaarde te worden opgegeven bij de aangiften ten invoer in het vrije verkeer. In o.a. de grootboekrekeningen 4205 en 1389, zijn volgens de specificatie op bijlage 2 kosten gemaakt voor het samenstellen en ontwikkelen van de collectie en monsterzendingen waar geen of een onjuiste invoeraangifte werd overgelegd. Over deze kosten moeten alsnog rechten bij invoer worden voldaan. Daarom wordt gecorrigeerd.”.
In het rapport wordt voorgesteld op basis van deze bevindingen de heffingen te corrigeren voor 1998 voor in totaal f 40.186,80 en voor 1999 voor in totaal f 56.694,30.
Verder staat in het rapport:
“2.3.2. Quotakosten
In 1998 en 1999 zijn er quotakosten betaald aan K Ltd. Te Hong Kong, betreffende goederen van oorsprong uit o.a. China. Voor wat betreft deze goederen kan D B.V. niet aantonen dat er daadwerkelijk kosten zijn gemaakt voor het verkrijgen van de quota aan de hand van de exportlicence en het overdrachtformulier. Ook kon men geen betalingsbewijzen overleggen dat de quota door de leverancier is aangekocht van derden, derhalve vormen de betaalde quotakosten een onderdeel van de douanewaarde.”.
In het rapport wordt voorgesteld op basis van deze bevindingen de heffingen te corrigeren voor 1998 voor in totaal f 8.638,50 en voor 1999 voor in totaal f 15.847,60.
Voorts is in het rapport het volgende opgenomen:
“2.3.3. Rente
Door de leverancier K wordt er aan D B.V. rente in rekening gebracht. Er ligt geen schriftelijke financieringsovereenkomst aan ten grondslag, zodat de betaalde rente een onderdeel van de douanewaarde is. (Bijlage 1)
2.3.4. Commissie
Door de leverancier K wordt er over alle inkoopfacturen 5 % commissie in rekening gebracht. Er is geen agentuurcontract aanwezig tussen beide partijen, tevens kon de voorafgaande facturatie tussen K en de eventuele fabrikant niet worden overgelegd en gezien de omvang van de te verrichten werkzaamheden van K in Hong Kong- is er niet sprake meer van een inkoopagent. Derhalve dient de betaalde commissie, op grond van artikel 29 juncto artikel 32 van het CDW in de douanewaarde te worden opgenomen.
Voor een specificatie van de berekening wordt verwezen naar bijlage 1.
2.3.5. Kosten in het land van oorsprong
Vastgesteld is dat kosten zijn gemaakt en betaald in het land van oorsprong. Volgens artikel 32 lid 1 letter b van het CDW wordt de douanewaarde verhoogd met alle kosten die betrekking hebben op de ingevoerde goederen en ten laste komen van de koper. Daarom wordt gecorrigeerd.
Voor een specificatie van de berekening wordt verwezen naar bijlage 1.”.
2.4. De inspecteur heeft op 29 december 2000 onder verwijzing naar de artikelen 201 en 220 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) drie aanslagbiljetten uitgereikt aan belanghebbende:
- een aanslagbiljet met nr. 8016........0001 voor in totaal een bedrag van f 124.554,40 (€ 56.520,32), betrekking hebbende op de punten 2.2.1, 2.3.1. en 2.3.2. van het controlerapport.
- een aanslagbiljet met nr. 0070........0334B voor in totaal een bedrag van f 1.523,90 (€ 691,52) met betrekking tot de punten 2.3.3, 2.3.4. en 2.3.5. van het controlerapport voor aangiften, gedaan in de periode van 1 januari 1998 tot 1 april 1999.
- een aanslagbiljet met nr. 0070........0144B (zie sub 1.1.) voor in totaal een bedrag van f 64.728,70 (€ 29.372,60) met betrekking tot de punten vermeld onder 2.3.3., 2.3.4. en 2.3.5. van voormeld rapport voor aangiften, gedaan vanaf 1 april 1999.
Een specificatie van de invoeraangiften alsmede de bijbehorende gecorrigeerde heffingsgrondslagen behoren tot de gedingstukken. De inspecteur heeft behalve belanghebbende ook de betreffende douane-expediteurs op 29 december 2000 aangesproken en uitnodigingen tot betaling aan hen uitgereikt, voorzover de navordering op door hen ingediende aangiften betrekking had. Die douane-expediteurs hebben de douaneschulden, vermeld op de aanslagbiljetten nrs. 0070.......0144B en 0070........0334B betaald.
2.5. Belanghebbende heeft op 15 januari 2001 tegen de sub 2.4. vermelde uitnodigingen tot betaling drie afzonderlijke bezwaarschriften ingediend. De gedingstukken omvatten een brief van de toenmalige adviseur van belanghebbende van 30 maart 2001, gericht aan de inspecteur met, voorzover relevant, de volgende inhoud:
“Onderwerp: D B.V.; uitstel voor het indienen nadere motivering bezwaarschrift tegen uitnodiging tot betaling uitgereikt door Douanepost Utrecht d.d. 29 december 2000, kenmerk 0070.........0334B
(…)
In vervolg op onze bespreking op 29 maart 2001, bevestigen wij hetgeen is afgesproken ten aanzien van de uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) uitgereikt aan D B.V
Wij hebben aangegeven dat de UTB onzes inziens is uitgereikt aan de verkeerde vennootschap (te weten D B.V.) en dat deze uitgereikt had moeten worden aan J B.V. Afgesproken is dat de onderhavige UTB niet wordt ingetrokken, maar dat wij deze zullen beschouwen als zijnde uitgereikt aan de juiste vennootschap.
Verder zijn wij overeengekomen dat de termijn voor het indienen van onze nadere motivering van ons bezwaar wordt gesteld op 30 april 2001.
(…).”.
2.6. Op 4 mei 2001 is het bezwaarschrift met betrekking tot aanslagbiljet nr. 0070.......0334B gemotiveerd. In deze brief is, voorzover relevant, het volgende opgenomen:
“2 Bezwaren
2.1. Formele gronden
Het controlerapport betreft een ingesteld onderzoek bij D B.V. over de jaren 1998 t/m 1999 naar de gevolgde douaneformaliteiten bij invoer en de aanvaardbaarheid van de invoeraangiften . De uitnodiging tot betaling als gevolg van de uitkomsten van het rapport is eveneens verzonden aan D B.V. Echter, de bevindingen hebben alle betrekking op J B.V. Met andere woorden: niet alleen de bevindingen zijn toegeschreven aan een andere rechtspersoon, ook de uitnodiging tot betaling is uitgereikt aan de verkeerde rechtspersoon. Op formeel gronden kan de betreffende uitnodiging tot betaling dan ook geen stand houden.
(…).”.
Op 9 juli 2001 heeft belanghebbende de inspecteur schriftelijk verzocht om de brief van 4 mei 2001 eveneens van toepassing te verklaren als nadere motivering voor de andere twee aanslagbiljetten. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur na de hoorzitting op 13 augustus 2001 op basis van overgelegde facturen de uitnodigingen tot betaling, voorzover betrekking hebbend op een correctie van de douanewaarde voor quotakosten, een vermindering verleend van in totaal een bedrag van f 15.847,60 (€ 7.191,33).
3. Het geschil
Zoals uit het sub 6 overwogene mag blijken, kan de omschrijving van het geschil tot het volgende beperkt blijven.
Primair is in geding het antwoord op de vraag of het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het overschrijden van de termijn voor het indienen van het beroepschrift of vanwege het ontbreken van enig belang bij de uitkomst van deze procedure.
Subsidiair is in geschil of belanghebbende terecht als schuldenaar is aangemerkt.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. De uitnodigingen tot betaling zijn uitgereikt aan de verkeerde rechtspersoon. De bevindingen met betrekking tot de facturen en dergelijke hebben betrekking op J B.V. De fiscale eenheid is D B.V. waarvan J B.V. deel uitmaakt. Deze rechtspersonen kunnen niet verwisseld worden. De persoon, die destijds adviseur was van belanghebbende, is enkel onder dreiging van nieuwe uitnodigingen tot betaling akkoord gegaan met de verkeerde tenaamstelling, maar dan alleen voor het aanslagbiljet met nr. 0070........0334B. Over dit aanslagbiljet wordt niet geprocedeerd. De inspecteur stelt dat de adviseur zich vergist zou hebben door niet alle drie de aanslagbiljetten te noemen, maar de inspecteur heeft niet gereageerd op de brief van de adviseur en de afspraken van 29 maart 2001 evenmin op andere wijze of in andere stukken genoemd.
4.2. Het wekt verbazing dat de inspecteur thans tot de conclusie komt dat belanghebbende wel terecht is aangesproken. De facturen zijn gericht aan J B.V., het contract met de inkoopagent is met haar gesloten. Juridisch is het onmogelijk dat een vennootschap in dienst is bij een ander. Het controlerapport geeft niet aan waarom uitsluitend belanghebbende onderwerp is van de controle. Niet wordt duidelijk waarom J B.V. buiten beschouwing is gebleven. De inspecteur heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat belanghebbende onjuiste gegevens aan de aangever heeft verstrekt en dat zij de persoon was die de monsterzendingen op onregelmatige wijze heeft binnengebracht. Dit alles is gebaseerd op aannames.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Niet is gebleken dat de sub 1.1. vermelde personen, die beroep hebben ingesteld bij het Hof, daartoe op 12 maart 2002, zijnde de datum van ontvangst door de Douanekamer van het beroepschrift, gemachtigd waren door belanghebbende. Blijkens de sub 1.4. vermelde verklaring waren deze personen op 12 maart niet meer gemachtigd.
5.2. De uitnodigingen tot betaling zijn niet uitgereikt aan de verkeerde rechtspersoon. Ik heb met de toenmalige adviseur van belanghebbende tijdens een bespreking op 29 maart 2001 afgesproken dat de uitnodigingen tot betaling zouden worden beschouwd als te zijn uitgereikt aan de juiste vennootschap. De adviseur heeft dit bij brief, gedagtekend 30 maart 2001, schriftelijk bevestigd. Weliswaar wordt in die brief alleen gesproken over het aanslagbiljet met nr. 0070.........0334B, maar de adviseur heeft zich vergist door niet alle drie de uitnodigingen te vermelden. Deze vergissing heeft de adviseur nog eens gemaakt. Ik verwijs naar een brief van 9 juli 2001, waarin de adviseur achteraf verzocht de nadere motivering van het bezwaarschrift met betrekking tot het aanslagbiljet met nr. 0070........0334B ook van toepassing te verklaren voor de andere twee bezwaarschriften.
5.3. Mocht de Douanekamer van oordeel zijn dat de sub 5.2. vermelde brief niet voldoende is om te oordelen dat de juiste rechtspersoon is aangesproken dan meen ik dat de aansprakelijkstelling van belanghebbende toch terecht is geweest om de volgende redenen. De financiële administratie aan de hand waarvan de controle heeft plaatsgevonden, werd gevoerd door belanghebbende. Belanghebbende stond op de aangiften als geadresseerde vermeld en ook haar BTW-codenummer in verband met de verlegging van de omzetbelasting stond op de aangiften vermeld. J B.V. stond enkel op de inkoopfacturen vermeld. Alles gebeurde verder op naam van belanghebbende. Zij zette een stempel op de facturen als er betaald was. Zij werd eigenaar van de goederen. J B.V. fungeerde als inkoop-B.V. in dienst van D B.V. De rechtspersonen waren op hetzelfde adres gevestigd en hadden dezelfde medewerkers en directeur.
5.4. Tijdens de eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft de inspecteur gesteld niet meer te bestrijden dat het beroep te laat is ingediend. Wel wordt het standpunt gehandhaafd dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de persoon, die het beroep heeft ingediend, destijds niet gemachtigd was om namens belanghebbende op te treden.
Een kopie van de schriftelijke bevestiging om de tenaamstelling op de uitnodiging tot betaling als juist te aanvaarden, gedateerd 30 maart 2001, wordt door inspecteur aan de Douanekamer overhandigd.
5.5. Tijdens de tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft de inspecteur meegedeeld, dat met betrekking tot zaak nr. 02/1446 DK de douane-expediteur hem heeft laten weten een verzoek om terugbetaling te zullen indienen. Voorts heeft de inspecteur meegedeeld dat, wanneer in deze procedure komt vast te staan dat de douaneschuld materieel te hoog is vastgesteld, die uitkomst ook geldt voor de andere schuldenaar. De inspecteur heeft na de laatste zitting de toenmalige adviseur telefonisch benaderd en verzocht te bevestigen dat de brief van 30 maart 2001 ook betrekking had op de andere twee uitnodigingen tot betaling. Dit is niet gebeurd.
De aangevers waren M en N. De inspecteur is niet in staat aan te geven wie aan de douane-expediteurs opdracht heeft gegeven om de invoeraangiften te verzorgen. Evenmin is hem bekend wie de gegevens met betrekking tot de douanewaarde aan de douane-expediteurs verstrekte. Het is belanghebbende geweest die de gegevens aan de douane-expediteurs verstrekte en wist of redelijkerwijs had moeten weten dat die gegevens verkeerd waren.
Op grond van de douanevergunning artikel 23 Wet OB was belanghebbende bekend bij de douane.
I Group heeft eind 1991, begin 1992 alle vennootschappen van J overgenomen. J B.V. heeft alle activiteiten gestaakt en is inmiddels geliquideerd. De uitnodiging tot betaling nr. 8016........0001 ziet op niet voor het vrije verkeer aangegeven goederen. De douane heeft facturen in de administratie van belanghebbende gevonden die niet konden worden gekoppeld aan invoeraangiften.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. De ontvankelijkheid van het beroep
Met de door belanghebbende verstrekte verklaringen is naar het oordeel van de Douanekamer voldoende aannemelijk gemaakt, dat de personen die het beroepschrift hebben opgesteld, ondertekend en ingediend, destijds door belanghebbende waren gemachtigd. Het verweer van de inspecteur met betrekking tot een vermeend onbevoegd optreden in deze wordt dan ook verworpen. In aanmerking nemende dat ook aan de andere voorwaarden voor het instellen van beroep is voldaan, oordeelt de Douanekamer het beroep ontvankelijk.
6.2. De grief inzake de tenaamstelling
6.2.1. De handhaving van de grief
De brief van belanghebbende van 30 maart 2001 inzake de tenaamstelling waarop de inspecteur zich primair beroept als rechtvaardiging voor het handhaven van de onderhavige uitnodigingen tot betaling, kan niet anders worden uitgelegd dan dat deze betrekking heeft op een ander aanslagbiljet dan in deze procedure in geding is. In de motivering van het bezwaarschrift, gedagtekend 4 mei 2001, met betrekking tot de litigieuze uitnodigingen tot betaling heeft belanghebbende een grief betreffende de tenaamstelling naar voren gebracht. De gedingstukken bevatten geen verklaring van belanghebbende waaruit blijkt dat zij deze grief heeft ingetrokken noch dat zij afstand heeft gedaan van de mogelijkheid om deze grief in een beroepsprocedure in te brengen. De andere door de inspecteur aangevoerde omstandigheden zijn naar het oordeel van de Douanekamer niet voldoende om te concluderen dat belanghebbende een in dit verband zo essentiële grief zou hebben ingetrokken. Een en ander brengt met zich dat de Douanekamer de grief inhoudelijk dient te behandelen.
6.2.2. De inhoud van de grief
6.2.2.1. De inspecteur heeft gesteld dat de grondslag voor de aansprakelijkstelling van belanghebbende, voorzover sprake was van aangiften voor het vrije verkeer, is gelegen in artikel 201, lid 3, CDW. Ingevolge dit artikel kunnen, wanneer een douaneaangifte voor een van de in lid 1 bedoelde regelingen is opgesteld op basis van gegevens die ertoe leiden dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet worden geheven, de personen die deze voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijs hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, overeenkomstig de geldende nationale bepalingen eveneens als schuldenaar worden beschouwd. Als “overeenkomstig de geldende nationale bepalingen” in de zin van dit artikel moet ten tijde van het doen van de onderhavige aangiften worden aangemerkt artikel 54 van het Douanebesluit (hierna: Db), in welke bepaling de “persoon” als hier bedoeld als schuldenaar wordt aangewezen.
6.2.2.2. Op de inspecteur rust de last te bewijzen dat belanghebbende, een rechtspersoon, aan de aangever gegevens heeft verstrekt, die ertoe hebben geleid dat de wettelijk verschuldigde rechten niet zijn geheven, terwijl zij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat die gegevens verkeerd waren. Naar het oordeel van de Douanekamer is de inspecteur daar niet in geslaagd. Voor de onderhavige aangiften stelt de inspecteur dat personen, werkzaam bij belanghebbende, aan de douane-expediteur verkeerde gegevens omtrent de douanewaarde hebben verstrekt, en dat die handelingen aan belanghebbende moeten worden toegerekend.
Het staat vast dat de facturen die bij de aangiften zijn overgelegd en die de inspecteur als basis voor het vaststellen van de douanewaarde heeft gebruikt, aan J B.V. zijn gericht. Uit de gedingstukken, in het bijzonder uit het sub 2.3. vermelde rapport, blijken geen feiten of omstandigheden, op grond waar-van aannemelijk is dat niet J B.V. doch belanghebbende de rechtspersoon is, die de goederen heeft gekocht, betaald, geïmporteerd en in dat kader de douane-expediteurs zou hebben geïnstrueerd. Het feit dat bij J B.V. dezelfde personen werkzaam zijn als bij belanghebbende en dat deze personen de gegevens aan de aangever hebben verstrekt, vormt op zichzelf geen grond om te stellen dat die handelingen aan belanghebbende moeten worden toegerekend. Daarvoor is essentieel dat die handelingen zijn verricht in het kader van werkzaamheden voor belanghebbende. Dat laatste heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt. De omstandigheid dat belanghebbende als geadresseerde alsmede dat haar codenummer voor de heffing van omzetbelasting op de invoeraangiften worden vermeld, heeft in beginsel uitsluitend betekenis in het kader van de heffing van omzetbelasting, en rechtvaardigt niet de conclusie van de inspecteur dat er wat de aangiften voor het vrije verkeer betreft een verwevenheid van activiteiten tussen de vennootschappen zou zijn.
Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende niet als douaneschuldenaar op de voet van artikel 201, lid 3, CDW juncto artikel 54 Db kan worden aangemerkt.
6.3. Douaneschuldenaar ter zake van onregelmatig binnenbrengen
Voorzover de onderhavige uitnodigingen tot betaling zijn uitgereikt op grond van artikel 202 CDW is de feitelijke grondslag daarvoor door de inspecteur gebaseerd op hetgeen is vermeld in 2.3.1. van het sub 2.3. vermelde controlerapport. Naar het oordeel van de Douanekamer zijn de daarin bevonden feiten, te weten betaling van kosten voor monsters van een te ontwikkelen kledingcollectie zonder verwijzing naar een bepaalde invoeraangifte, onvoldoende bewijs om te stellen dat belanghebbende voor haar bestemde goederen in 1998 of 1999 vanuit een derde land op onregelmatige wijze het douanegebied van Nederland of een andere lidstaat heeft binnengebracht.
Voorzover de inspecteur belanghebbende aan-sprakelijk heeft gesteld op de voet van artikel 202, lid 3, tweede of derde gedachtestreepje, CDW heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de litigieuze goederen heeft ontvangen of verworven. Hetgeen onder 6.3. is overwogen met betrekking tot de toerekening van handelingen van werknemers aan belanghebbende als werkgever is van overeenkomstige toepassing. Daarenboven heeft de inspecteur geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht, die de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende wist of redelijkerwijze had moeten weten dat de goederen op onregelmatige wijze het douanegebied waren binnengebracht.
Uit het vorenoverwogene volgt dat een feitelijke grondslag ontbreekt om belanghebbende als douaneschuldenaar op de voet van artikel 202, lid 3, CDW.
6.4. Conclusie
Uit het sub 6.1. tot en met 6.3. overwogene volgt dat het gelijk aan belanghebbende is. De uitspraak op bezwaar alsmede de litigieuze uitnodiging tot betaling moeten worden vernietigd.
7. De proceskosten
De Douanekamer acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, welke met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met de samenhang met zaak nr. 02/1146 DK, worden vastgesteld op € 845,25, zijnde de helft van het totaalbedrag dat als volgt is berekend: 3,5 (beroepschrift, conclusie van repliek, twee maal verschijnen ter zitting, schriftelijke inlichtingen) x 1,5 (gewicht van de zaak) x € 322 = € 1.690,50.
8. De beslissing
De Douanekamer:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep;
- vernietigt de onder 1.1. vermelde uitnodigingen tot betaling aan
douanerechten;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een
beloop van € 845,25 en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag aan
belanghebbende te voldoen.
Aldus vastgesteld op 17 december 2004 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mr. M.E. van Hilten en mr. E.N. Punt, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. T.A.J.S. Hesselink, griffier.
De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.