ECLI:NL:GHAMS:2004:AR7359

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/90159 DK
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid Douanekamer inzake antidumpingrechten en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de Douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam zich onbevoegd verklaard met betrekking tot een beroep tegen een uitnodiging tot betaling van antidumpingrechten. Het beroep was ingediend door de besloten vennootschap D B.V. tegen een uitspraak van de inspecteur van het Douanedistrict X, die het bezwaar van belanghebbende tegen de opgelegde antidumpingrechten had afgewezen. De Douanekamer verwijst naar een arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2004, waarin werd vastgesteld dat artikel 30d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen enkel betrekking heeft op bezwaren tegen indelingen in het douanetarief en niet op uitnodigingen tot betaling van heffingen. Hierdoor kon de Douanekamer niet ingaan op de inhoudelijke bezwaren van belanghebbende.

De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende had op 2 maart 1998 aangifte gedaan voor de invoer van schoeisel uit China en ontving een uitnodiging tot betaling van antidumpingrechten. Na een bezwaarprocedure, waarin belanghebbende stelde dat de goederen geen schoenen maar slippers waren, werd het bezwaar afgewezen. De Douanekamer oordeelde dat de inspecteur geen nieuwe beslissing had genomen over de indeling van de goederen in het douanetarief, waardoor de Douanekamer niet bevoegd was om het beroep te behandelen.

De Douanekamer heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten, vastgesteld op € 724,50, en gelast dat het griffierecht van € 204,20 aan belanghebbende wordt vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 7 december 2004, en er is een mogelijkheid tot cassatie binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
In de zaak nr. 01/90159 DK (voorheen nr. 0159/2001 TC)
de dato 7 december 2004
1. De procedure
1.1. Op 1 juni 2001 is bij de Tariefcommissie te Amsterdam een beroepschrift ingekomen van A en B, van C te Z. Het beroep is ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid D B.V. te Y, belanghebbende, en is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict X (hierna: de inspecteur) van 20 april 2001, kenmerk ......, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het in de uitnodiging tot betaling van 28 december 2000, aanslag/beschikkingnummer 0071......., vermelde bedrag aan antidumpingrechten van f 134.549,30 (€ 61.055,81), werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de secretaris van de Tariefcommissie een griffierecht van f 450,-- geheven.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 22 oktober 2001 heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft op 19 november 2001 een conclusie van dupliek ingediend.
1.3. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie.
1.4. Gemachtigde en de inspecteur zijn bij brief van 26 mei 2003 opgeroepen voor de mondelinge behandeling van de zaak op 24 juni 2003. Gemachtigde heeft bij fax en brief van 23 juni 2003 aan de Douanekamer medegedeeld dat hij belanghebbende niet langer vertegenwoordigt en niet aanwezig zal zijn tijdens de sub 1.5. genoemde mondelinge behandeling.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer op 24 juni 2003.
Belanghebbende is zonder bericht van verhindering niet verschenen. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. E en F.
De inspecteur heeft een pleitnota overgelegd en voorgelezen. De Douanekamer rekent deze pleitnota tot de gedingstukken.
1.6. Belanghebbende heeft aan de Douanekamer een voorbeeld van het ingevoerde schoeisel overgelegd. De inspecteur heeft het schoeisel ter zitting kunnen waarnemen en zich daarover kunnen uitlaten.
2. De feiten
2.1. Bij Verordening (EG) nr. 467/98 van de Raad van 23 februari 1998 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van bepaald schoeisel met bovendeel van leder of kunststof, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Indonesië en Thailand is een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van onder meer schoeisel als bedoeld in post 6402 99 98 van het Gemeenschappelijk douanetarief (hierna: GDT), van oorsprong uit de Volksrepubliek China. De verordening is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, nr. L 60 van zaterdag 28 februari 1998, waarbij de ingangsdatum van de verordening op 1 maart 1998 is gesteld.
2.2. Belanghebbende, importeur van schoeisel, heeft op 2 maart 1998 bij de douane te Rotterdam aangifte voor het vrije verkeer gedaan voor 16.080 paar “damesschoeisel, geheel van kunststof”. Op de aangifte is post 6402 99 98 van het GDT vermeld, als land van oorsprong China. Op 4 maart 1998 heeft de douane aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling uitgereikt voor een bedrag van f 12.228,00 aan douanerechten (tarief van 17,6 % van de douanewaarde). Op de uitnodiging tot betaling is verder onder verificatiemededelingen vermeld achter “bevindingen”: “globaal gecontroleerd / geen bevindingen”. De goederen zijn diezelfde dag door de douane vrijgegeven en weggevoerd.
2.3. Tijdens een controle achteraf heeft de inspecteur geconstateerd dat bij de sub 2.2. vermelde aangifte, uitgaande van een prijs van f 4,3207089 per paar schoenen, ten onrechte geen antidumpingrechten zijn geheven. Daarop heeft de inspecteur op 28 december 2000 een uitnodiging tot betaling met kenmerk 0071........ opgemaakt voor een bedrag van f 134.549,30 (€ 61.055,81) aan antidumpingrechten. Het aanslagbiljet is ondertekend door de inspecteur namens de Minister van Economische zaken, en aan belanghebbende uitgereikt.
Onder “reden” vermeldt het aanslagbiljet:
“In de aangifte voor het vrije verkeer, genoemd in de tabel in deze brief, werd als goederencode 6402 9998 90 ingevuld. Tijdens een controle na de invoer op 23 oktober 2000 is gebleken dat de aanvullende taric-code 8900 ontbrak. In het publicatieblad van de EU nr. L 60 d.d. 28-2-1998 is verordening 467/98 gepubliceerd, alwaar bekend werd gemaakt dat er per 1 maart 1998 een definitieve antidumpingheffing zal gaan gelden voor de goederen die vallen onder de hierboven genoemde goederencode. De hoogte van de antidumpingheffing is gelijk aan het verschil van 5,7 ECU per paar en de nettoprijs per paar, franco grens EU, voor inklaring. De GN maandkoers bedroeg op 1 maart f 2,226.
(…)”.
Op het aanslagbiljet is onder het kopje “Bezwaar tegen de uitnodiging tot betaling” vermeld:
“Tegen deze uitnodiging tot betaling kunt u bezwaar maken.
In dat geval moet u binnen zes weken na dagtekening van de uitnodiging tot betaling een bezwaarschrift indienen bij het Douanedistrict. Het District is gevestigd op de Laan op Zuid 45, 3072 DB Rotterdam / Postbus 50966, 3007 BJ Rotterdam.”.
2.4. Belanghebbende heeft op 8 januari 2001 een bezwaarschrift ingediend, gericht aan het douanedistrict Z. In dit bezwaarschrift wordt bezwaar gemaakt tegen de heffing van antidumpingrechten. Tijdens het hoorgesprek op 21 maart 2001 heeft zij mondeling haar bezwaren aangevuld en gesteld dat de aangegeven goederen geen schoenen, maar slippers betroffen. Slippers moeten onder post 6402 99 39 worden ingedeeld. In dat geval geldt geen antidumpingrecht.
2.5. Op 20 april 2001 heeft de inspecteur uitspraak op het bezwaarschrift gedaan, waarin het bezwaar van belanghebbende is afgewezen. Als motivering is onder meer vermeld:
“(…)
Op 2 maart 1998 is de douaneaangifte door de douane aanvaard en globaal gecontroleerd, hierbij zijn geen afwijkingen bevonden. De door u overgelegde kopie van een factuur die toentertijd bij de aangifte is overgelegd vermeldt “ladies PU slipper with EVA sole”. Uit deze omschrijving blijkt dat de zool en het bovendeel van de aangegeven schoenen uit kunststof bestaan. Niet kan worden geconstateerd of de slipper een bovendeel heeft, waarvan het voorblad is uitgesneden of uit riempjes bestaat. Er bestaat dan ook geen aanleiding om aan de juistheid van de aangifte te twijfelen.
(…)”.
Bij de uitspraak op bezwaarschrift is een afzonderlijke bijlage gevoegd, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“De uitspraak heeft betrekking op:
A. Bezwaar tegen uitnodiging tot betaling met alleen douanerechten; bezwaar tegen de indeling goederen in het douanetarief; bezwaar tegen overige beschikkingen ex wettelijke bepalingen (Douanewet).
Als u het niet eens bent met de beslissing op het bezwaarschrift, dan kunt u tegen deze uitspraak in beroep komen bij de rechter. In dat geval moet u binnen zes weken na de dagtekening van de uitspraak een beroepschrift indienen bij de Tariefcommissie, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
(…)
C. Bezwaar tegen uitnodiging tot betaling of teruggaafbeschikking betreffende antidumpingheffing, compenserende heffingen en landbouwheffingen; bezwaar met betrekking tot afgifte certificaten inzake goederenverkeer.
Als u het niet eens bent met de beslissing op het bezwaarschrift, dan kunt u tegen deze uitspraak in beroep komen bij de rechter. In dat geval moet u binnen zes weken na de dagtekening van de uitspraak een beroepschrift indienen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
(…)
E. Bezwaar tegen uitnodiging tot betaling of teruggaafbeschikking met naast douanerechten tevens antidumpingheffing, compenserende heffingen of landbouwheffingen.
Als u het niet eens bent met de beslissing op het bezwaarschrift, dan kunt u tegen deze uitspraak in beroep komen bij de rechter. In dat geval moet u binnen zes weken na de dagtekening van de uitspraak een beroepschrift indienen bij de Tariefcommissie, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Als uw bezwaren tegen de uitspraak betrekking hebben op de in de uitnodiging begrepen antidumpingheffing/compenserende heffing/landbouwheffingen, dan moet u tevens een afzonderlijk beroepschrift indienen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
(...)”.
2.6. Ter zitting heeft de inspecteur gesteld dat tegen de uitspraak op bezwaar tevens beroep is ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College). De behandeling van dit beroep is door deze rechter aangehouden in afwachting van de uitspraak van de Douanekamer in de onderhavige zaak.
3. De rechtsoverwegingen
3.1. De hierna volgende rechtsoverwegingen laten zien dat de Douanekamer aan het eigenlijke geschil, dat partijen verdeeld houdt, niet kan toekomen.
3.2. Ingevolge artikel 30d, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) staat tegen een uitnodiging tot betaling van antidumpingrechten, in afwijking van hetgeen omtrent bezwaar en beroep in de andere artikelen van hoofdstuk V van de AWR is bepaald, beroep open bij het College.
Ingevolge het tweede lid van artikel 30d van de AWR kan, onverminderd het bepaalde in het eerste lid, degene die een douaneaangifte heeft gedaan en in verband met de toepassing van de wettelijke voorschriften inzake antidumpingrechten bezwaar heeft tegen de door de inspecteur toegepaste indeling in het douanetarief, bedoeld in artikel 20, lid 3, van het Communautair douanewetboek, bij de inspecteur een bezwaarschrift indienen op de voet van artikel 23 van de AWR. Tegen een uitspraak van de inspecteur op dit bezwaar staat ingevolge artikel 26, lid 2, onder b, van de AWR beroep open bij het gerechtshof te Amsterdam.
3.3. In zijn arrest van 20 februari 2004, nr. 38.907, (Douanerechtspraak 2004/37*) heeft de Hoge Raad artikel 30d, lid 2, van de AWR zo uitgelegd dat deze bepaling alleen betrekking heeft op bezwaren tegen een beschikking van de inspecteur inhoudende een indeling in het douanetarief en derhalve niet op bezwaren tegen andere beschikkingen, zoals een uitnodiging tot betaling ter zake van de in het artikel genoemde heffingen, die in casu aan de orde is.
3.4. Aan de sub 2.3. vermelde, namens de Minister van Economische zaken uitgereikte uitnodiging tot betaling ligt blijkens de inhoud van het aanslagbiljet geen nieuwe beslissing van de inspecteur ten grondslag omtrent een indeling van de goederen in het douanetarief. Het in het aanslagbiljet gestelde kan derhalve naar het oordeel van de Douanekamer niet worden aangemerkt als een door de inspecteur vastgestelde beschikking in de zin van artikel 1:3, lid 2, van de Awb. Onder deze omstandigheden is derhalve evenmin sprake van een beschikking van de inspecteur genomen op grond van wettelijke bepalingen in de zin van de Douanewet als bedoeld in artikel 30a, lid 1, van de AWR en kan de door de inspecteur gedane uitspraak op bezwaar niet een uitspraak zijn als bedoeld in artikel 26, lid 1, van de AWR.
Het vorenoverwogene betekent - zo volgt uit het sub 3.3. vermelde arrest - dat de Douanekamer niet bevoegd is kennis te nemen van het onderhavige beroep.
4. De proceskosten
Uit de sub 2.5. vermelde inhoud van de beroepsclausule heeft belanghebbende kunnen opmaken dat zij, voorzover haar bezwaren waren gericht tegen de toegepaste tariefindeling, zich moest wenden tot de Tariefcommissie.
De Douanekamer acht daarom termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb, welke met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op
1,5 (beroepschrift, repliek) x 1,5 (gewicht van de zaak) x € 322,-- = € 724,50.
5. De beslissing
De Douanekamer verklaart:
- zich onbevoegd;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten en wijst de Staat der Nederlanden aan deze kosten, groot € 724,50, aan belanghebbende te voldoen;
- gelast de Staat der Nederlanden het griffierecht ad € 204,20,-- aan belanghebbende te vergoeden.
Aldus vastgesteld op 7 december 2004 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mr. E.N. Punt en mr. M.E. van Hilten, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. T.A.J.S. Hesselink, griffier.
De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
De griffier heeft op dezelfde dag een afschrift aan het College verzonden.