ECLI:NL:GHAMS:2004:AR7160

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/90236 DK
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douanewaarde en bewijsvoering bij invoeraangiften van vis uit Sri Lanka en Indonesië

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 7 december 2004, staat de douanewaarde van ingevoerde vis centraal. M B.V., de belanghebbende, heeft in de periode van mei tot december 1997 86 invoeraangiften gedaan voor vis afkomstig uit Sri Lanka en Indonesië. De douane heeft bij de aangiften enkel de RB-factuur ontvangen, terwijl er ook QC-facturen bestonden die aanvullende kosten voor kwaliteitscontrole en verwerking omvatten. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de douanewaarde vastgesteld op basis van de ontvangen facturen, maar M B.V. betwist deze waarde en stelt dat de douanewaarde te hoog is vastgesteld. De inspecteur heeft echter geen aanleiding gezien om de douanewaarde te verlagen, ondanks signalen van mogelijke fraude en onregelmatigheden in de facturering door de leverancier.

De Douanekamer oordeelt dat de inspecteur terecht is afgeweken van de op de aangifte vermelde douanewaarde. De verklaringen van de directeur van M B.V. zijn vaag en niet eenduidig, en er is geen bewijs geleverd dat de douanewaarde onjuist is vastgesteld. De stelling dat de goederen voor een lagere prijs zijn gekocht, wordt niet onderbouwd. De Douanekamer concludeert dat de inspecteur niet in de fout is gegaan en dat de douanewaarde zoals vastgesteld door de inspecteur gerechtvaardigd is.

Daarnaast wordt de toepassing van artikel 220, lid 2, onderdeel b, van het Communautair douanewetboek (CDW) besproken. De Douanekamer oordeelt dat er geen sprake is van een vergissing van de douane-autoriteiten, aangezien de RB-factuur alleen is overgelegd en de QC-factuur niet. De inspecteur heeft geen verplichting om de aangever te informeren over vermoedens van fraude, en de goede trouw van de belanghebbende wordt niet in twijfel getrokken. De conclusie is dat het beroep van M B.V. ongegrond wordt verklaard, en de Douanekamer ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaak nr. 01/90236 DK (voorheen nr. 0236/2001 TC)
de dato 7 december 2004
1. De procedure
1.1. Op 30 oktober 2001 is bij de Tariefcommissie een beroepschrift ingekomen namens M B.V. te S, belanghebbende, ingediend door mr. J te A als gemachtigde.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst/-douanedistrict H (hierna: de inspecteur) van 28 september 2001, kenmerk 00/498/1176/143, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de uitnodigingen tot betaling van in totaal f 156.035,90 (€ 70.806,00) aan douanerechten, verenigd op een aanslagbiljet, gedagtekend 3 februari 2000, kenmerk 528/7.1193 A, door de inspecteur is afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de secretaris een griffierecht geheven van
€ 204,20. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie.
1.4. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 22 oktober 2002, alwaar gezeten waren mrs. Possen, Goes en Van Berkum. Met deze zaak is gelijktijdig behandeld de zaak met kenmerk 01/90237 DK. Bij die gelegenheid zijn verschenen namens belanghebbende de gemachtigde voornoemd, tot bijstand vergezeld van R, alsmede namens de in-specteur drs. N. De gemachtigde heeft een pleitnota overgelegd en voor-gelezen. De Douanekamer rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
Bij brief ingekomen ter griffie van de Douanekamer op 28 oktober 2002 heeft de inspecteur op verzoek van de voorzitter nog een nader stuk ingediend. Een afschrift van deze brief is aan de gemachtigde gezonden. Deze heeft daarop gereageerd bij faxbericht van 17 december 2002. Partijen hebben aangegeven een tweede mondelinge behandeling van de zaak niet nodig te vinden.
1.5. Omdat de uitspraak in deze zaak niet meer voltooid kon worden door de raadkamer in de hiervoor vermelde samenstelling, heeft tijdens de zitting van 15 januari 2004 alsnog een tweede mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Aan partijen is bij aangetekende brief van 4 december 2003 kennis gegeven van deze behandeling, met vermelding van de reden alsmede de plaats en het tijdstip van de zitting. Partijen zijn niet ter zitting verschenen.
2. De feiten
2.1. Belanghebbende, douane-expediteur, heeft in de periode 1 mei 1997 tot eind december 1997 in totaal 86 aangiften voor het vrije verkeer gedaan van partijen vis, afkomstig uit Sri Lanka en Indonesië. Opdrachtgever was F B.V. te IJ, die de vis had gekocht van T Ltd. te Sri Lanka respectievelijk Food te Indonesië. De vis werd per vliegtuig op de luchthaven Schiphol aangevoerd. Bij de invoeraangiften legde belanghebbende ter onderbouwing van de douane-waarde aan de douane een door F B.V. aan haar verstrekte factuur over die was opgemaakt door de hiervoor vermelde leveranciers. De op de factuur vermelde prijs werd verhoogd met luchtvrachtkosten vanaf de luchthaven van vertrek.
2.2. In de jaren 1993 tot 1 mei 1997 liet F B.V. de vis aangeven voor het vrije verkeer door de douane-expediteurs K B.V. en R B.V.
2.3. Op 15 oktober 1998 hebben ambtenaren van de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen te H en van het Douanedistrict H bij F B.V. een administratieve controle uitgevoerd naar de aanvaard-baar-heid van de aangiften vennootschapsbelasting 1995 en 1996 en omzetbelasting over het tijdvak 1995 tot en met 1997. Tijdens deze controle werd geconstateerd dat F B.V. ter zake van elke ingevoerde partij vis twee verschillende fac-turen van dezelfde leverancier ontving en betaalde. Behalve de aan de douane overge-legde factuur, in het onderzoek aangeduid als “F”-factuur, werd een tweede fac-tuur aangetroffen, aangeduid als “QC”-factuur. Deze laatstgenoemde factuur had betrekking op door de leverancier verrichte behandelingen van de vis alsmede een door hem verrichte kwaliteitscontrole. Deze factuur was niet bij de invoeraangifte overgelegd. Naar aanleiding van deze bevinding is een strafrechtelijk onderzoek gestart door de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (hierna: FIOD) te Alkmaar.
In het proces-verbaal van het verrichtte onderzoek, dossiernummer ..., is onder meer het volgende vermeld:
“II. Aanleiding onderzoek
1. Vooronderzoek
Medio september 1997 ontving de Belastingdienst/FIOD, vestiging H per fax twee facturen opgemaakt door F Ltd. en gericht aan F B.V. te Hk, genummerd RB270 respectievelijk QC270, beide gedateerd 01-03-1997. Op de gefaxte QC-factuur stond handmatig bijgeschreven “Te uwer informatie” en “Waarom wordt hierover géén invoerrechten betaald?”. De afzender van deze twee faxen was onbekend.
(…)
In het belastingdossier, aanwezig op de eenheid Belastingdienst/Particulieren/ondernemingen te H trof ik, 1e verbalisant, aan een “klikbrief”, gedateerd 20-12-1994, met bescheiden, welke gefaxt was aan onder meer de Douane te Schiphol.
(…)
Tevens trof ik, 1e verbalisant, aan in het belastingdossier, diverse correspondentie en bescheiden verkregen van M, voormalig werkneemster van F B.V. Hierin werd eveneens gewag gemaakt van fraude bij invoer middels het gebruik van twee facturen. Ten slotte trof ik aan een kopie van een brief van P, werkzaam op het douanedistrict Hoofd-dorp/-post Schiphol Uiverweg. Hierin is te lezen dat meerdere keren verschillen waren geconstateerd ten aanzien van de namens F B.V. aangegeven luchtvrachtkosten, en dat getwijfeld werd aan de gehanteerde waarden.
(…)”.
2.4. Naar aanleiding van de bevindingen van de FIOD heeft de inspecteur op
3 februari 2000 de sub 1.1. vermelde uitnodigingen tot betaling uitgereikt aan belanghebbende. Ook F B.V. heeft voor dezelfde bedragen uitnodigingen tot betaling ontvangen.
2.5. Tot de gedingstukken behoort een brief, gedateerd 20 december 1994, afkom-stig van A. te Colombo (Sri Lanka). De brief is gericht aan de douane te Schiphol. In de brief is onder meer vermeld:
“We wish to inform you that Mr. J of F.B.V. , (…), is defrauding customs duty payable on goods supplied by a Sri Lankan company called F Ltd, (…).
Example
On the 19th, November 1994, F Ltd, sent a consignment of fish and Lobsters to F consisting 904 kgs of weight.
In the invoice declared for customs, a rate of US $ 2.00 (two dollars) for fish and a rate of US $ 5.00 per kg (F.O.B.) for Lobsters.
However, the actual rates paid (by bank transfers) by Mr. J is in excess of USD 7.00 per kg for fish and US $ 10.00 for Lobsters.
F has been declaring false invoices for a period of more than two years in order to pay less duty on his shipments.
We request you to investigate his bank accounts and bank transfers in order to clarify major discrepencies in invoice values declared. He does not have any operations or investments in Sri Lanka. He is simply purchasing seafood from F ltd.
We wish to remain confidential and we have sent copies of this letter and a copy of invoice sent by F Ltd, to the Dutch authorities (Dutch Embassy in Sri Lanka) as well as authorities in Sri Lanka for further investigation.
N.B. F is importing every week to Amsterdam by KLM, (flight number KL502) arriving on each Sunday to Amsterdam from Colombo.”.
Naar aanleiding van deze brief heeft de douane op Schiphol vooronderzoek gedaan en na een ruwe berekening van de verschuldigde rechten voor de jaren 1993-1994, geschat op f 60.262,-, verzocht aan de FIOD om de zaak in behandeling te nemen voor verder onderzoek. Dit onderzoek heeft niet plaatsgevonden.
2.6. Tot de gedingstukken behoort een faxbericht van M, voorheen werkzaam bij F B.V., aan mr. V van de vakbond FNV van 7 oktober 1997, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Bijgaand zend ik u de correspondentie met de Dienstenbond, omtrent mijn vorige werkgever J.
Daar ik de criminele praktijken van mr. list en bedrog J goed zat ben, zend ik u bijgaand de bewijsstukken van de fraudes van de heer J.
De commercial en QC- facturen van F Ltd. (…).
Bij de zending werd enkel de commercial invoice meegezonden, welke 30% van de werkelijke factuurwaarde vertegenwoordigt.
De heer J. hiermede een fors bedrag aan invoerrechten (18%).
(…)
Voorts kloppen de luchtvrachtkosten op beide rekeningen niet.
Voor de luchtvracht vanuit Sri Lanka wordt max. US$ 1,80 p/kg berekend.
Het bedrag van beide facturen = US$ 3,62.
Dit houdt in dat hij ook weer bij de commercial invoice US$ 1,10 minder opgeeft,
(…).”.
2.7. Tot de stukken behoort een brief van P, werkzaam bij de douane te Schiphol, aan de inspecteur van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te H van 30 september 1997, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Voor staving van de luchtvrachtkosten is een copy-factuur overgelegd, welke factuur doorbelast wordt aan F B.V. De totale zending heeft een brutogewicht van 1495 kg en een netto gewicht van 1255 kg. De kosten voor de luchtvracht bedragen een bedrag van f 3,30 per kg. brutogewicht.
Voor een vergelijkbare factuur wordt verwezen naar bijvoorbeeld factuur RB311, d.d. 9/08/97.
De bij die zending bijgevoegde luchtvrachtbrief, vermeldt een bedrag aan luchtvrachtkosten van Sri Lanka Rupee 100,480.00, omgerekend f 3.450,00. De luchtvrachtkosten vermeld op die factuur bedragen echter f 1.442,07, een redelijk verschil. Wederom wordt de factuur luchtvrachtkosten opgevraagd.
Nu wordt een schrijven overgelegd vanuit Sri Lanka, gedateerd 1/01/97. Hierin wordt de berekening vracht-kosten weergegeven, zijnde $ 1,70 per kg nettogewicht maal de geldende koers voor de Nederlandse gulden.
Als de gegevens vermeld op die factuur RB 311 berekend worden volgens die methode, dus gewicht 686,7 kg x US$ 1,70 dagkoers (f 2,0595) is een bedrag van f 2.404,00 en geen f 1.442,07!
Hierop is contact opgenomen met de firma M en afgesproken dat de berekening douanewaarde anders dient te geschieden, namelijk “Total Qty” bedrag verhoogd met luchtvrachtkosten volgens de hiervoor vermelde methode. Zij stemmen hierin toe.
(…)
Mijn twijfel en ook de twijfel van enkele collega’s alhier zijn dat ons inziens de gehanteerde waarden voor de vis misschien niet juist zijn.
Bestaat de mogelijkheid dat U die twijfel kunt bevestigen en ons en in dit geval mij antwoord kunt geven over de gehanteerde waarden, betalingen luchtvrachtkosten e.d.?”.
2.8. Tot de stukken behoort een proces-verbaal van verhoor van de FIOD te A, dossiernummer 976472, van 14 december 1998, waarin door eerdergenoemde P het volgende wordt verklaard, voorzover hier van belang:
“In 1997, om en nabij de maand mei, werd door mij geconstateerd dat door de toenmalige aangever, de firma M, aangifte ten invoer werd gedaan met als leveringsvoorwaarde op de factuur C.I.F., met vermelding van luchtvrachtkosten. De luchtvrachtkosten op de bij de aangifte overgelegde Air Waybill waren “collect”. Dit houdt in dat deze kosten alhier betaald moesten worden door de importeur. Dit houdt dus tevens automatisch in dat de leveringsvoorwaarde op de factuur nimmer C.I.F. kunnen zijn. Hierop heb ik contact opgenomen met de aangever, welke mij desgevraagd meedeelde dat zij de importeur belasten met luchtvrachtkosten, welke bij hen in rekening worden gebracht door de vrachtafhandelaar van de luchtvaartmaatschappij waarmee de ingevoerde goederen binnengekomen waren. Hierop is met M de afspraak gemaakt dat op de aangiften ten invoer als factuurwaarde de prijs van de ingevoerde goederen vermeld zou worden, vermeerderd met luchtvrachtkosten, waarna de douanewaarde berekend kan worden. M heeft zich meestal aan deze afspraak gehou-den.”.
2.9. Tot de stukken behoort een proces-verbaal van verhoor van de FIOD te A, dossiernummer ..., van 22 september 1998, waarin door J, directeur van F B.V., onder meer het volgende wordt verklaard:
“Tevens vertel ik dat er nog een surplus zit in de verwerkingskosten. Hij, R, rekent meer als de werkelijke kosten. Dit hadden we afgesproken. Dit controleer ik later weer bij R. Ik ging dan naar Sri Lanka en keek in de boeken van F LTd. wat de werkelijke kosten waren.
Het surplus liet ik in Sri Lanka als een soort investering in de toekomst. Ik kreeg immers goede producten. De verwerkingskosten betroffen een vast bedrag. Hierin werd het surplus verwerkt. Hoeveel weet ik niet. Op jaarbasis was dit op een zeker moment zo’n 10.000 US dollar. Dit bedrag bleef in de boeken van F Ltd. Ik vond het niet nodig om dit surplus in mijn boekhouding te vermelden. ”.
2.10. Tot de stukken behoort een proces-verbaal van de FIOD te Alkmaar, dossiernummer ..., waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Ten slotte verklaarde 2e verdachte J op 10 december 1998:
(Verb: Delen gehoorde mede dat het vermoeden bestaat dat middels willekeurig verhogen van facturen van F Ltd., (…), geld werd over gesluisd naar R van F Ltd. te Sri Lanka, en vragen hem hierop te reageren.)
“Dit is pertinent nooit gebeurd.”
(...) ”.
3. Geschil
Tussen partijen is primair in geding het antwoord op de vraag of de boeking achteraf op grond van artikel 220, lid 2, onderdeel b, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) achterwege diende te blijven.
Subsidiair is in geding het antwoord op de vraag of de douanewaarde te hoog is vastgesteld.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. De uitnodigingen tot betaling moeten worden vernietigd op grond van artikel 220, lid 2, onderdeel b, CDW. De betrokken autoriteiten zijn verschillende malen in kennis gesteld van vermoedens van fraude gepleegd door F Ltd. en F B.V.
Door middel van de brief van 20 december 1994 van A was de belastingdienst H en de douane al op de hoogte gesteld van de wijze waarop de douanewaarde door F B.V. werd bepaald. In 1995, 1996 en 1997 is onderzoek gedaan door de douane naar de vast-stelling van de douanewaarde bij invoeraangiften. Ook hierdoor was de douane op de hoogte van de wijze van fac-turering aan F B.V. De douane heeft zich kennelijk vergist door naar aanleiding van de brief van 20 december 1994 en de daarop volgende onderzoeken geen vermoeden van onregel-matigheid aan te nemen. De douane is dus niet zorgvuldig geweest bij het uit-oefenen van haar toezichthoudende taak. De douane heeft met belanghebbende overleg gehad over de vaststelling van de douanewaarde. Dit overleg had alleen betrekking op de luchtvrachtkosten. Belang-hebbende is destijds niet op de hoogte gesteld van de onregelmatigheden met de facturen. Door deze overeenstemming over de douanewaarde en de aanvaarding van de op de invoeraangiften vermelde waarden heeft de douane de grondslag gelegd voor een gewettigd vertrouwen bij belanghebbende dat de aangegeven douanewaarde goed was.
De vergissing van de douane kon redelijkerwijs niet door belanghebbende worden ontdekt. Belanghebbende doet ook voor andere importeurs van vis aangiften. De prijzen verschillen. Uit het FIOD-dossier blijkt dat de onderhavige factuurprijzen hoger zijn dan de vastgestelde referentieprijzen voor dezelfde soorten vis uit Sri Lanka. Ook de hoogte van de factuurprijs gaf belanghebbende dus geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid daarvan.
4.2. Uit het proces-verbaal van de FIOD kan worden afgeleid dat de douanewaarde te hoog is vastgesteld. De op de QC-facturen vermelde prijzen en vrachtkosten zijn namelijk voor een deel fictieve kosten. Dit valt op te maken uit tijdens verhoren gedane verklaringen waarin is gesteld dat F B.V. met deze wijze van factureren winst aan de ven-nootschap onttrok teneinde te kunnen investeren in projecten in Sri Lanka. De ‘prijs’ en de ‘vrachtkosten’ geven dus niet de werkelijk voor de goederen betaalde prijs weer. Bij de berekening van de verschuldigde rechten zijn de vrachtkosten op de QC-facturen in dat verband niet of slechts gedeeltelijk in de douanewaarde begrepen. Belanghebbende is niet in de positie om aan te tonen welk deel van de prijs fictief was. De inspecteur is de meest gerede partij daartoe. Nu de inspecteur geen rekening heeft gehouden met het fictieve deel in de factuurprijs, is de douanewaarde te hoog vastgesteld. De inspecteur heeft daarmee in strijd gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.3. Belanghebbende heeft ter zitting gepersisteerd bij haar stellingen.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. De ‘klikbrief’ van 20 december 1994 heeft geen aanleiding gegeven tot een vermoeden van onregelmatigheid, waarop een strafrechtelijk onderzoek zou kunnen volgen. Dit vermoeden werd pas concreet toen bij F B.V. een boeken-onderzoek had plaatsgevonden. De douane is niet verplicht aangevers te informeren over vermoedens van fraude door de importeur. Verwezen wordt naar het arrest van het Hof van Justitie van 7 september 1999, nr. C-61/98 (De Haan Beheer B.V.). Belanghebbende heeft overigens geen beroep gedaan op de toepassing van artikel 239 CDW. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan dit artikel kan worden toegepast.
5.2. Aan de vereisten van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, CDW is niet voldaan. Bij een beroep op in rechte te beschermen vertrouwen, moet voorop staan dat de aan de douane voorgelegde gegevens juist waren. Achteraf is gebleken dat dit niet het geval is geweest. Tegenover belanghebbende is geen toezegging gedaan dat met de RB-factuur zou kunnen worden volstaan voor de berekening van de douanewaarde, en dat de prijs op de QC-factuur niet hoefde te worden bijgeteld. De medio 1997 met belanghebbende gemaakte afspraken hadden betrekking op de bijtelling van luchtvrachtkosten. De QC-facturen zijn in die gesprekken niet aan de orde geweest. Dat kon ook niet want de douane was niet op de hoogte van die facturen en de gevolgen daarvan voor de douanewaarde. Er is derhalve tegenover belanghebbende geen sprake geweest van een actieve gedraging van de douane die moet worden aangemerkt als een vergissing van de douane-autoriteiten. Ver-gis-singen die zijn veroorzaakt door onjuiste verklaringen van de belastingschuldige zelf zijn uitgesloten van de werking van artikel 220, lid 2, onderdeel b, CDW.
Belanghebbende heeft als douane-expediteur ruime ervaring met betrekking tot het doen van aangiften, ook waar het de invoer van vis en visproducten betreft. Uit het Sagitta-systeem blijkt dat belanghebbende in 1997 in totaal 4.660 aangiften voor het vrije verkeer heeft gedaan. Van deze aangiften hebben er 3.138 betrekking op vis of visproducten, hetgeen neerkomt op ruim 67% van het totale aangiftepakket. In 1998 bedroeg dit percentage zelfs 70%. Belanghebbende mag daarom geacht worden te beschikken over voldoende kennis en ervaring om te twijfelen aan de juistheid van de aangeboden facturen.
De goede trouw van belanghebbende staat niet ter discussie.
5.3. Belanghebbende stelt, maar toont niet aan dat een deel van de factuurprijs fic-tieve kosten betrof. Binnen de belastingdienst is geïnformeerd of en in hoeverre bij F B.V. voor de jaren 1997 en 1998 correcties zijn gedaan met betrek-king tot de aangiften vennootschapsbelasting. Uit onderzoek van de eenheden te H en
Z is gebleken dat dergelijke correcties niet hebben plaatsgevonden. Een aansluiting met de douanewaarde is derhalve vanuit de vennootschapsbelasting niet te maken.
5.4. De inspecteur heeft ter zitting meegedeeld dat de rechtbank te H op 22 juli 2002 F B.V., haar directeur en enkele medeverdachten, heeft veroordeeld voor strafbare feiten die zij in dit verband hebben begaan. De directeur, J, is tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één jaar veroordeeld. Tevens is hem een geldboete opgelegd.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. De douanewaarde
6.1.1. Ingevolge artikel 29, lid 3, onderdeel a, CDW omvat de werkelijk betaalde prijs of te betalen prijs de totale betaling die door de koper aan de verkoper of ten behoeve van de verkoper voor de ingevoerde goederen is of moet worden gedaan en omvat deze alle betalingen die als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen, hetzij door de koper aan de verkoper, hetzij door de koper aan een derde ter nakoming van een verplichting van de verkoper, werkelijk zijn of moeten worden gedaan. Niet is bestreden dat F B.V. aan haar leveranciers geldbedragen heeft overgemaakt die overeenkomen met de prijzen zoals vermeld op de door de leve-rancier opgemaakte, zogeheten RB- en QC-facturen. Dit recht-vaardigt naar het oordeel van de Douanekamer de conclusie dat die betalingen zijn gedaan als voorwaarde voor de verkoop van de goederen. Alsdan rust op de betrokkenen, aangever of importeur, de last het tegendeel te bewijzen. De stelling van belang-hebbende dat de goederen zijn gekocht voor een lagere prijs en dat een deel van de aan de leverancier gedane betalingen om andere redenen is gedaan, is geba-seerd op verklaringen die de directeur van F B.V. tegenover de FIOD heeft afgelegd. Deze verklaringen, weerge-geven onder 2.9. en 2.10., zijn vaag en niet eenduidig. Daarbij kan nog in aan-merking worden genomen dat - zoals de inspecteur heeft medegedeeld - het onderzoek van de belastingdienst en de FIOD niet heeft geleid tot een correctie van de over de betrokken jaren geheven vennootschapsbelasting.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de inspecteur terecht afgeweken van de op de aangifte vermelde douanewaarde en heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de douanewaarde door de inspecteur te hoog is vastgesteld.
6.2. Toepassing van artikel 220, lid 2, onderdeel b, CDW
Bij het doen van de onderhavige invoeraangiften is door de aangever enkel de zo-geheten RB-factuur overgelegd. Nu de andere, aan-vullende factuur van de-zelfde leverancier niet aan de douane werd verstrekt, kan - anders dan belanghebbende betoogt - niet worden geconcludeerd dat de aanvaarding van de op aangifte vermelde douanewaarde tegenover belanghebbende een actieve gedraging vormde van de douane-auto-riteiten welke kan worden gekwalificeerd als een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, onderdeel b, CDW. Dat de douane meermalen sig-nalen heeft ontvangen die wezen op malversaties door de opdrachtgever, ondanks die signalen belanghebbende niet op de hoogte stelde van het risico van fraude en het uitvoeren van een nader onderzoek naliet, kan aan die conclusie niet afdoen. Evenmin kan voor de toepassing van artikel 220, lid 2, onderdeel b, CDW een rol spelen dat belanghebbende als douane-expediteur geen wetenschap had en redelijkerwijs niet kon krijgen van de door zijn opdrachtgever daadwerkelijk betaalde prijs. Van omstandigheden die ertoe nopen van navordering af te zien is, gelet op het voorgaande, geen sprake.
6.3. Toepassing van artikel 239 CDW
Hetgeen onder 6.2. is overwogen met betrekking tot de boeking achteraf laat onverlet dat in de gegeven omstandigheden, waarin de inspecteur de goede trouw van belanghebbende tevens heeft bevestigd, de toepassing van artikel 239 CDW mede moet worden overwogen. De inspecteur heeft in het verweerschrift blijk gegeven dit ook te hebben gedaan. Daaruit is het standpunt gevolgd dat van een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 239 CDW geen sprake is geweest. Belanghebbende heeft dit standpunt, dat de Douanekamer niet onjuist acht, niet bestreden. Mitsdien moet worden geoordeeld dat een terugbetaling op grond van artikel 239 CDW niet is gerechtvaardigd.
6.4. Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat het gelijk aan de inspecteur is, en dat het beroep derhalve ongegrond moet worden verklaard.
7. De proceskosten
De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. De beslissing
De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond
Aldus vastgesteld op 7 december 2004 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter,
mr. A. Bijlsma en mr. E.N. Punt, leden, in tegenwoordigheid van
mr. R.M.C.G. van Aalst, griffier.
De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoep kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.