ECLI:NL:GHAMS:2004:AR7033

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/01541
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Goes
  • mr. Kemmers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en typefout in aangifte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 november 2004 uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998. De belanghebbende, die zijn onderneming in juli 1998 had verkocht, had aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 3.252.056, inclusief een vrijval van de oudedagsreserve (FOR) van ƒ 310.235. De inspecteur van de Belastingdienst legde echter een definitieve aanslag op met een nieuwe FOR-stand van ƒ 137.929, wat leidde tot een navorderingsaanslag omdat de FOR ten onrechte in stand was gelaten.

Het Hof oordeelde dat de belanghebbende en zijn belastingadviseur bij het onder ogen krijgen van de aanslag onmiddellijk hadden moeten begrijpen dat er sprake was van een typefout. De verklaring van de belanghebbende dat hij de fout niet had opgemerkt, werd ongeloofwaardig geacht. De inspecteur had de navorderingsaanslag terecht opgelegd, omdat er een feit was dat het vermoeden rechtvaardigde dat de aanslag te laag was vastgesteld. Het Hof concludeerde dat de navorderingsaanslag niet alleen terecht was, maar ook op het juiste bedrag was vastgesteld.

Belanghebbende voerde aan dat er geen nieuw feit was dat navordering rechtvaardigde en dat hij zich op het vertrouwensbeginsel beriep. Het Hof verwierp deze argumenten, aangezien de belanghebbende zelf had aangegeven dat hij verbaasd was over de ongewijzigde FOR-stand in de aanslag over 1999. De uitspraak van het Hof bevestigde de bevoegdheid van de inspecteur om de navorderingsaanslag op te leggen, en het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst P, gedagtekend 15 april 2004, betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998.
Het Hof heeft het beroep behandeld ter zitting van 11 november 2004.
Beslissing.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden.
1.1. Belanghebbende heeft zijn gehele onderneming, een groothandel in papier, in juli 1998 verkocht en daarbij een stakingswinst van circa ƒ 2.7 miljoen genoten. Na deze verkoop is hij geen ondernemer meer.
1.2. In juli 1999 heeft hij over 1998 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 3.252.056 (inclusief een vrijval van de oudedagsreserve van ƒ 310.235). Onder ‘specificatie opbouw oudedagsreserve voor ondernemers (FOR)’ vermeldde hij:
Binnenlands ondernemingsvermogen einde (boek)jaar 4.197.476
Saldo aan het begin van het (boek)jaar 310.235
Maximale toevoeging 20.576
Af: ten laste van de winst gekomen pensioenpremie 0
20.576
Afname als gevolg van betaling van lijfrentepremie -/- 192.882
Afname als gevolg van andere oorzaken -/- 137.929
Saldo FOR aan het einde van het boekjaar 0
Afname als gevolg van betaling van lijfrentepremie
Premie lijfrente betaald op 4-2-1999 192.882
Afname als gevolg van andere oorzaken
i.v.m. staking onderneming 31-7-98 137.929
Over de aangifte heeft de inspecteur vragen aan belanghebbende gesteld, maar belanghebbende heeft geen bericht ontvangen dat de inspecteur voornemens was van de aangifte te gaan afwijken.
1.3. Het belastbaar inkomen is bij de definitieve aanslagregeling vastgesteld op ƒ 3.114.127, waarvan ƒ 2.697.233 naar het tarief van 45% werd belast. Het aanslag-biljet vermeldde een nieuwe FOR-stand van ƒ 137.929 en bevatte de volgende toe-lichting:
Bij de vaststelling van uw belastbaar inkomen en de nieuwe stand van de oudedagsreserve is rekening gehouden met een toevoeging van ƒ 20 576 en een belaste afname van ƒ 192 882. De oude stand van de oudedagsreserve op 1 januari 1998 was ƒ 310 235. De stand op 31 december 1998 is hiervoor vermeld.
1.4. In zijn beroepschrift schrijft de gemachtigde:
Op 5 november 1999 werd de primitieve aanslag [1998] opgelegd (…). Tevens stond op de aanslag [1998] vermeld dat de nieuwe stand van de FOR ƒ 137.929 bedroeg. (…)
Op 12 november 2002 werd de primitieve aanslag [1999] opgelegd. Wat schertste onze ver-bazing: de FOR-stand werd weer vermeld op ongewijzigd ƒ 137.929,-.
1.5. Op 5 februari 2003 kondigde de inspecteur over 1998 een navorderingsaanslag aan:
De reden hiervan is dat er, per abuis, over 1998 geen afrekening van de FOR t.b.v. ƒ 137.929 heeft plaats gevonden.
Op 15 oktober 2003 heeft de inspecteur een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van (ƒ 3.114.127 + ƒ 137.929 =) ƒ 3.252.056, waarvan ƒ 2.814.587 naar het tarief van 45% werd belast.
1.6. Belanghebbende heeft op 29 oktober 2003 een bezwaarschrift tegen de navorde-ringsaanslag ingediend. De inspecteur heeft bij de bestreden uitspraak het bezwaar afgewezen.
2. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd.
3.1. Uit de stukken leidt het Hof af dat de inspecteur bij de vaststelling van de (pri-mitieve) aanslag inkomstenbelasting over 1998 de FOR voor een bedrag van ƒ 137.929 ten onrechte in stand had gelaten en dat hij derhalve ten onrechte een bedrag van ƒ 137.929 niet in de heffing over dat jaar had betrokken. Naar het oordeel van het Hof is dit bedrag in zoverre terecht in de litigieuze navorderingsaanslag betrokken en niet gesteld of gebleken is dat de inspecteur het bedrag van de navorde-ringsaanslag op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
3.2. Belanghebbende is van oordeel dat de navorderingsaanslag moet worden vernie-tigd omdat geen sprake is van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna Awr). Van kwade trouw bij belang-hebbende is zijns inziens geen sprake. Bovendien beroept belanghebbende zich op het vertrouwensbeginsel.
3.3. De inspecteur is primair van oordeel dat sprake is van een bij het opleggen van de definitieve aanslag begane schrijf- of typefout die is veroorzaakt door de onjuiste vermelding van het ondernemingsvermogen per ultimo 1998 van ƒ 4.197.476 in de aangifte. Bij de administratieve verwerking van de aangifte is dit bedrag overgeno-men in het geautomatiseerde systeem en door de aanslagregelend ambtenaar bij het vaststellen van het belastbaar inkomen ten onrechte niet hersteld. Het had belang-hebbende en in ieder geval zijn belastingadviseur bij het ontvangen van de aanslag terstond duidelijk moeten zijn dat sprake was van een vergissing.
Subsidiair is de inspecteur van oordeel dat navordering mogelijk is op grond van de foutenleer.
4.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Awr kan, in het geval enig feit grond op-levert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting door de inspecteur worden nagevorderd. Deze bevoegdheid wordt in de tweede volzin van dit artikel beperkt, in die zin dat een feit dat de in-specteur bekend was of redelijkerwijs bekend had moeten zijn navordering in de weg staat. Conform constante jurisprudentie (zie bijvoorbeeld BNB 1973/161) is - voor wat betreft de heffing van inkomstenbelasting - deze beperking van de navorderings-bevoegdheid uitsluitend bedoeld voor die gevallen, waarin een aanslag bij de belas-tingplichtige de indruk kon wekken te berusten op een - zij het mogelijk onjuiste - vaststelling van het belastbaar inkomen door de inspecteur. Dit was naar het oordeel van het Hof hier niet het geval. Immers belanghebbende vermeldde in zijn aangifte dat de FOR in verband met de staking van zijn onderneming met ƒ 137.929 was af-genomen en dat de FOR-stand hierdoor alsmede als gevolg van de betaling van een lijfrentepremie ter grootte van ƒ 192.882 ultimo 1998 nihil bedroeg. Het aanslagbiljet vermeldde daarentegen expliciet een belaste afname van - uitsluitend - ƒ 192.882 en een nieuwe FOR-stand van ƒ 137.929.
Daar komt bij dat bij de aangifte een door belanghebbendes gemachtigde opgestelde ‘berekening inkomstenbelasting 1998’ was gevoegd waarin stond dat uitgaande van een belastbaar inkomen van ƒ 3.252.056 de verschuldigde inkomstenbelasting ƒ 1.476.185 bedroeg, terwijl op het aanslagbiljet substantieel hiervan afwijkende bedragen werden vermeld.
In dit verband acht het Hof ook van belang dat belanghebbende zijn aangifte heeft laten concipiëren door een belastingadviseur. Het Hof acht aannemelijk dat belang-hebbende het aanslagbiljet na ontvangst binnen de bezwaartermijn ter controle naar zijn belastingadviseur heeft gestuurd. Het Hof acht de ter zitting gegeven verklaring van de gemachtigde dat hij de aanslag destijds vermoedelijk niet gezien heeft, omdat hij zijn cliënten opdraagt uitsluitend aanslagbiljetten ter controle toe te zenden als de cliënt meer moet betalen dan hij in de ‘berekening’ bij zijn aangifte heeft uitgere-kend, ongeloofwaardig. Zeker nu het een jaar betrof waarin belanghebbende zijn on-derneming staakte, belanghebbende een bijzondere bate van circa ƒ 2.7 miljoen genoot en belanghebbende zijn FOR moest laten vrijvallen, is het onwaarschijnlijk dat hij na ontvangst van het aanslagbiljet dit niet ter controle naar zijn belastingadvi-seur heeft gezonden.
4.2. Op basis van het bovenstaande is het Hof van oordeel dat het belanghebbende en in ieder geval zijn belastingadviseur bij het onder ogen krijgen van de aanslag ter-stond duidelijk moet zijn geweest dat sprake was van een te laag vastgestelde aanslag als gevolg van een schrijf- of typefout of een daarmee gelijk te stellen vergissing. De verklaring van belanghebbende dat hem de fout niet is opgevallen omdat in 1998 sprake was van een hoog inkomen acht het Hof ongeloofwaardig, aangezien het ver-schil tussen het aangegeven en het vastgestelde belastbaar inkomen, zijnde ƒ 137.929, wezenlijk was.
4.3. Het Hof kan belanghebbende ook niet volgen in zijn stelling dat bij hem het ver-trouwen was gewekt dat na het opleggen van de aanslag over het jaar 1999, zonder een op- of aanmerking door de inspecteur, ‘alles t/m 1999 in orde was’. Belangheb-bende schrijft immers in zijn beroepschrift dat hij na ontvangst van de aanslag over 1999 bijzonder verbaasd was dat de FOR-stand op ƒ 137.929 bleef staan. Alleen al om die reden faalt een beroep op het vertrouwensbeginsel.
4.4. De omstandigheid dat de uitspraak op het bezwaar 23 weken na het indienen van het bezwaarschrift is gedaan, rechtvaardigt niet de conclusie - die belanghebbende trekt - dat sprake is van onbehoorlijk bestuur, laat staan dat zulks zou moeten leiden tot vernietiging van de aanslag en/of de uitspraak op bezwaar.
4.5. Gezien het hierboven overwogene - en mede gelet op BNB 1999/283 - is het Hof van oordeel dat de inspecteur de navorderingsaanslag terecht en voor het juiste bedrag heeft opgelegd.
5. Nu het gelijk aan de inspecteur is ziet het Hof geen reden deze te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende.
De uitspraak is ter zitting op 11 november 2004 gedaan door mr. Goes, in tegen-woordigheid van mr. Kemmers als griffier.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal , door de voorzitter en de griffier onder-tekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk ver-zoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uit-spraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in min-dering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.