6. De rechtsoverwegingen
6.1. Artikel 220, lid 2, onder b, CDW
6.1.1. Op grond van de stukken van het geding moet het ervoor worden gehouden dat de bevoegde autoriteiten van Turkije het certificaat A.TR.1 hebben afgegeven op basis van een onjuiste verklaring van de exporteur met betrekking tot de oorsprong van de kaviaar.
Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie dat van een vergissing van de bevoegde autoriteiten in de zin van artikel 220, lid 2, onder b, CDW (voorheen artikel 5, lid 2, Verordening navordering) geen sprake is, wanneer de bevoegde autoriteiten bij de afgifte van certificaten zijn misleid, specifiek met betrekking tot de oorsprong van de goederen, door onjuiste verklaringen van de exporteur waarvan zij de geldigheid niet behoeven te controleren of beoordelen; uitgezonderd zijn de gevallen waarin de onjuistheid van die verklaringen slechts het gevolg zijn van door deze autoriteiten zelf verstrekte, onjuiste gegevens, waaraan die autoriteiten gebonden zijn (arresten van 27 juni 1991, zaak C-348/89, Mecanarte, Jurispr., I-3277, UTC 1992/7*, en van 14 mei 1996, nrs. C-153/94 en C-204/94, Faroe Seafood Co. Ltd. e.a., Jurispr., I-2465, UTC 1998/39*). Niet is gesteld noch is gebleken dat dit uitgezonderde geval zich heeft voorgedaan.
De stelling van belanghebbende dat de bevoegde autoriteiten van Turkije, ondanks de valse verklaring over de oorsprong, hadden moeten weten dat de daarin verstrekte informatie niet juist kon zijn, is derhalve onvoldoende om te concluderen dat de afgifte van het certificaat een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, onder b, CDW, vormt.
6.1.2. Het is voorts vaste rechtspraak van het Hof van Justitie, dat de belastingplichtige een gewettigd vertrouwen in de geldigheid van certificaten niet kan baseren op het feit, dat de douaneautoriteiten van een lidstaat deze voorshands hebben aan-vaard: de aanvaarding van een ogenschijnlijk geldig certificaat bij een invoeraangifte vormt immers geen beletsel voor latere controles (arrest Faroe Seafood Co. Ltd. e.a., reeds aangehaald, r.o. 93 en 94).
6.1.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat geen sprake is geweest van een vergissing van de bevoegde autoriteiten, zodat het beroep van belanghebbende op artikel 220, lid 2, onder b, CDW niet kan slagen.
6.2. De voldoening van de uitnodiging tot betaling
De onderhavige uitspraak op bezwaar is gedaan op een bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan haar uitgereikte uitnodiging tot betaling. Op grond van de ar-tikelen 23 juncto 26 AWR kan dit geding zich niet (mede) uitstrekken tot de - latere - handelwijze van de ontvanger met betrekking tot de invordering daarvan. De door belanghebbende in dit kader opgeworpen grieven kunnen aan de rechtmatigheid van een eenmaal uitgereikte uitnodiging tot betaling niets afdoen.
6.3. Belanghebbende als schuldenaar
Op grond van artikel 201, lid 3, CDW is belanghebbende uit eigen hoofde schuldenaar geworden van de onderhavige douaneschuld. De douaneautoriteiten kunnen hem daarop rechtstreeks aanspreken, ongeacht het feit dat er eventueel andere personen mede-aansprakelijk gesteld zouden kunnen worden.
6.4. Conclusie
Gelet op de omstandigheid dat de inspecteur ten tijde van het beroep de douaneschuld van de uitnodiging tot betaling gedeeltelijk heeft terugbetaald, volgt dat de uitspraak waarvan beroep moet worden vernietigd, en de uitnodiging tot betaling dienovereenkomstig verminderd.