ECLI:NL:GHAMS:2004:AR5893
Gerechtshof Amsterdam
- Eerste aanleg - meervoudig
- A. Boersma
- Goes
- Kemmers
- Rechtspraak.nl
Spontane betaling op rekening van de Belastingdienst en de gevolgen voor de rendementsgrondslag
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 november 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001. Belanghebbende had op 24 december 2001 een bedrag van ƒ 450.000 gestort op een rekening van de Belastingdienst, zonder dat er op dat moment een voorlopige aanslag was opgelegd. De inspecteur had eerder een voorlopige aanslag opgelegd, maar deze was lager dan het gestorte bedrag. Belanghebbende stelde dat deze betaling niet leidde tot een vordering op de Belastingdienst, omdat hij een (vrijwel) even grote belastingschuld had. De inspecteur daarentegen meende dat er geen belastingschuld bestond op het moment van de betaling, waardoor deze als onverschuldigde betaling moest worden aangemerkt.
Het Hof oordeelde dat de materiële inkomstenbelastingschuld, voortvloeiende uit het voordeel uit sparen en beleggen, niet vóór 1 januari 2002 ontstaat. Dit betekent dat de betaling van ƒ 450.000 vóór deze datum niet kan worden aangemerkt als voldoening van een bestaande schuld. Het Hof concludeerde dat belanghebbende een vordering had uit onverschuldigde betaling, zoals bedoeld in artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek. De uitspraak van de inspecteur werd vernietigd en de aanslag werd gehandhaafd zoals deze na ambtshalve vermindering luidde. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en werd het griffierecht vergoed.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de wijze waarop betalingen aan de Belastingdienst worden behandeld, vooral in situaties waarin geen voorlopige aanslag is opgelegd. Het Hof benadrukte dat de wetgeving rondom de inkomstenbelasting en de bijbehorende vorderingen en schulden zorgvuldig moet worden nageleefd, en dat betalingen die gedaan worden zonder dat er een materiële belastingschuld bestaat, kunnen leiden tot onverschuldigde betalingen.