arrestnummer
rolnummer 23-002100-03
datum uitspraak 16 juni 2004
tegenspraak
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 28 mei 2003 in de strafzaak onder parketnummer 13/129013-03 van het openbaar ministerie
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
wonende te [adres],
thans gedetineerd in de P.I. Midden-Holland, huis van bewaring Haarlem te Haarlem.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is, blijkens mededeling van de verdediging op de terechtzitting, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslis¬sing ten aanzien van het onder 7 tenlastegelegde (houdende vrijspraak).
Op grond van het voorgaande is aan het oordeel van het hof onder¬worpen de bij inleidende dagvaarding onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 tenlastegelegde feiten.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 15 mei 2003 en in hoger beroep van 3 mei 2004 en 2 juni 2004.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging - voorzover in hoger beroep nog aan de orde - wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daar¬door niet in de verdediging geschaad.
Het hof verstaat de tenlastelegging aldus, dat in de tiende regel van het onder 2 tenlastegelegde “immers heeft verdachte” wordt gelezen als “immers heeft en/of hebben verdachte en/of zijn mededader(s)”, zulks in overeenstemming met de kennelijke bedoeling van de steller van de tenlastelegging. Gelet op de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - zal worden vernietigd, omdat het hof zich daarmee niet in elk onderdeel verenigt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
-ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde-
hij op 10 juni 2002 te Naarden en/of elders in Nederland en te Oberursel, Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, zulks mede bedoeld als in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet ongeveer 959.499 XTC-pillen, totaal ongeveer 259,832 kilogram bevattende MDMA;
-ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde-
hij op 15 januari 2003 te Hilversum, Doetinchem en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, zulks mede bedoeld als in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 7 kilogram van een materiaal bevattende hashish, immers heeft zijn mededader opzettelijk dat materiaal met een auto van Hilversum naar de omgeving van Doetinchem gebracht, alwaar hij dat materiaal heeft overgedragen aan een persoon, een en ander met bestemming Duitsland;
-ten aanzien van onder 3 tenlastegelegde-
hij op 4 februari 2003 te Amsterdam, Hilversum en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft vervoerd en afgeleverd in een woning aan de [adres] te Amsterdam, ongeveer 13 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne en vervolgens opzettelijk heeft vervoerd ongeveer 11 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne;
-ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde-
hij omstreeks 4 februari 2003 te Hilversum opzettelijk aanwezig heeft gehad 26,5 XTC-pillen, bevattende MDMA;
-ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde-
hij omstreeks 4 februari 2003 te Hilversum een wapen van categorie II onder 5°, te weten een voorwerp waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden gemaakt of pijn kan worden toegebracht, merk Security Plus, en munitie van categorie III, te weten twee kogelpatronen van het merk Geco, kaliber 7.65, voorhanden heeft gehad;
-ten aanzien van het onder 6 tenlastegelegde-
hij op 5 februari 2003 te Hilversum opzettelijk aanwezig heeft gehad 200 gram van een materiaal bevattende hashish.
Hetgeen onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Waardering van het bewijs
De raadsvrouw heeft bij pleidooi in hoger beroep aangevoerd dat de verklaringen van [[medeverdachte 1] op 5 februari 2003 en 6 februari 2003 afgelegd bij de politie, niet voor het bewijs van het onder 3 tenlastegelegde feit mogen worden gebezigd. Zij heeft daartoe -zakelijk weergegeven- het volgende gesteld.
[medeverdachte 1], een jongen van vijftien jaar, is als verdachte in het zogeheten Tasman-onderzoek op voornoemde data van 21.00 uur tot 04.15 uur gehoord. In het onderzoek is hij de enige verdachte die ’s nachts is gehoord. Op dit tijdstip mag het verhoor van een minderjarige niet plaatsvinden. Dit klemt te meer nu tevens de strafvorderlijke rechten van de verdachte [medeverdachte 1] zijn miskend doordat de Raad voor de Kinderbescherming niet over het bevel tot inverzekeringstelling in kennis is gesteld. Evenmin is voorafgaande aan het verhoor deskundige rechtsbijstand ingeschakeld. Blijkens de inhoud van het proces-verbaal van verhoor van 6 februari 2003 is [medeverdachte 1] voorafgaand aan zijn verhoor erop gewezen dat zijn vader [medeverdachte 2] een groot probleem had aangezien in diens woning een grote hoeveelheid cocaïne was aangetroffen. [medeverdachte 1] wilde zijn vader helpen. Mitsdien is de verklaring verkregen op een wijze waarvan niet kan worden gezegd dat deze in vrijheid is afgelegd.
Dit verweer behoeft geen respons, nu het hof deze verklaringen niet voor het bewijs bezigt.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de straf¬baarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit straf¬baar is.
Het bewezengeachte levert op:
-ten aanzien van het onder 1 bewezengeachte-
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
-ten aanzien van het onder 2 bewezengeachte-
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
-ten aanzien van het onder 3 bewezengeachte-
de voortgezette handeling van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verboden
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
-ten aanzien van het onder 4 bewezengeachte-
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
-ten aanzien van het onder 5 bewezengeachte-
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
-ten aanzien van het onder 6 bewezengeachte-
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die strafbaar¬heid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De rechtbank heeft de verdachte voor het onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 tenlastegelegde veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, met aftrek van de tijd die door de verdachte vóór de tenuit¬voerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht. Voorts heeft de rechtbank de twee inbeslaggenomen telefoons verbeurd verklaard.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis van de rechtbank zal worden bevestigd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft samen met anderen een grote handelshoeveelheid, namelijk bijna een miljoen, XTC-pillen bevattende MDMA buiten het grondgebied van Nederland gebracht. MDMA, het bestanddeel van deze pillen dat in de Opiumwet strafbaar is gesteld, is schadelijk voor de volksgezondheid. Voorts heeft verdachte met anderen een handelshoeveelheid, te weten ongeveer 7 kilogram, hasj buiten het grondgebied van Nederland gebracht. Daarnaast heeft verdachte zich samen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan het vervoeren en afleveren van ongeveer 13 kilogram cocaïne en vervolgens het vervoeren van nog eens 11 kilogram cocaïne. Bij dit transport en bij het transport van de handelshoeveelheid XTC-pillen heeft verdachte het vervoer door een mededader geregeld, waardoor hij de risico's van het daadwerkelijke vervoer heeft ontlopen.
Door zijn handelen heeft verdachte een bijdrage geleverd aan de handel in en verspreiding van harddrugs en softdrugs en aan de daarmee gepaard gaande vermogens- en andere criminaliteit, waaronder witwassen en door verslaafden gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof. De verdachte heeft - naar het hof aannemelijk acht - bij evenvermelde delicten gehandeld uit financieel gewin.
Voorts heeft verdachte 200 gram hashish en een aantal XTC-pillen in zijn woning voorhanden gehad. Door aldus te handelen heeft de verdachte in strijd met de Opiumwet gehandeld nu hij een grotere hoeveelheid hashish voorhanden had dan een kleine hoeveelheid bestemd voor eigen gebruik en het bestanddeel van XTC-pillen, MDMA, in de Opiumwet is strafbaar gesteld.
Ook heeft verdachte een stroomstootwapen en munitie in zijn woning voorhanden gehad.
Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde handelen rechtvaardigt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Het hof heeft bij de strafoplegging voorts rekening gehouden met:
- de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals onder meer aangegeven in de voorlichtingsrapporten van de Reclassering Nederland van 1 mei 2003 en 4 maart 2004;
- een de verdachte betreffend uittreksel Justitieel Docu¬mentatieregister van 19 februari 2004, waaruit blijkt dat verdachte eerder in Duitsland is veroordeeld wegens een strafbaar feit met betrekking tot de handel in verdovende middelen.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 56 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 (oud), 3 (oud), 10 (oud) en 11 (oud) van de Opiumwet en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van ZES (6) JAREN.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuit¬voerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- de voorwerpen voorkomend op de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder de nummers nrs. 25-35, 37-39, 41-43.
Gelast de bewaring van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen ten behoe¬ve van de rechthebbende, te weten:
- de voorwerpen voorkomend op de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder de nummers 36 en 40.
Dit arrest is gewezen door de eerste meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Kleene-Eijk, Krikke en Kortenhorst, in tegenwoordigheid van mr. Meerbeek, griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 16 juni 2004.