ECLI:NL:GHAMS:2004:AR3289

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/00231
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. van der Ouderaa
  • J. Faase
  • M. Hamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenlandse ondersteuning en belastingaftrek voor levensonderhoud van ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 september 2004 uitspraak gedaan na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden. De belanghebbende, X, heeft via Suri Change B.V. gelden overgemaakt naar Suriname voor het levensonderhoud van zijn bejaarde ouders. De inspecteur van de Belastingdienst had de buitengewone lastenaftrek voor deze betalingen gecorrigeerd, wat leidde tot een geschil over de rechtmatigheid van deze correctie. De belanghebbende stelde dat zijn ouders behoeftig waren en dat de overgemaakte bedragen controleerbaar waren aan de hand van schriftelijke bescheiden. Het Hof oordeelde dat de inspecteur ten onrechte de aftrek had geweigerd, omdat de belanghebbende voldoende bewijs had geleverd dat hij daadwerkelijk bedragen had overgemaakt aan zijn ouders en dat deze ouders in financiële nood verkeerden. Het Hof volgde de inspecteur in zijn opvatting dat de betalingen controleerbaar moesten zijn, maar oordeelde dat de belanghebbende dit had aangetoond. De inspecteur had ook betoogd dat de ouders van de belanghebbende niet behoeftig waren, maar het Hof verwierp deze stelling op basis van de financiële situatie van de ouders. Uiteindelijk werd de aanslag verminderd en werd de belanghebbende in het gelijk gesteld, met een aanpassing van het belastbare inkomen. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden, op het beroep van X te Y, belanghebbende
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst/Particulieren te P (thans de Belastingdienst /kantoor P), de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft op 4 december 2000 bij het Gerechtshof te ’s Gravenhage beroep ingesteld tegen de uitspraak van de inspecteur betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998.
1.2. De aanslag is vastgesteld en berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 61.571. Bij de bestreden uitspraak is de aanslag gehandhaafd.
1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 53.734.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarin geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
1.5. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft op 1 februari 2002 mondeling uitspraak gedaan en daarin het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is vervangen door een schriftelijke uitspraak van 15 mei 2002, nr. 00/03064.
1.6. Tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 15 mei 2002, nr. 00/03064 is namens belanghebbende door te P beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad der Nederlanden heeft dit beroep bij zijn arrest van 9 januari 2004, nr. 38.757 (BNB 2004/128) gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof te ’s Gravenhage vernietigd en het geding ter verdere behandeling verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam.
1.7. De griffier van dit Hof heeft belanghebbende en de inspecteur bij brief van 19 januari 2004 in de gelegenheid gesteld te reageren op het arrest van de Hoge Raad. Belanghebbende heeft bij brief van 13 februari 2004 zijn reactie naar het Hof gezonden. Van de zijde van de inspecteur is geen reactie binnengekomen.
1.8. Op 28 april 2004 heeft de mondelinge behandeling van het beroep plaatsgevonden. Verschenen zijn belanghebbende en namens de inspecteur . De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Het Hof rekent deze pleitnota tot de gedingstukken. Van het ter zitting door de inspecteur overgelegde stuk heeft belanghebbende kunnen kennisnemen en zich daarover ter zitting kunnen uitlaten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren op 14 maart 1957, heeft voor het jaar 1998 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 53.815. Daarbij heeft hij rekening gehouden met een aftrek buitengewone lasten ten bedrage van ƒ 5.000 (ƒ 5.800 -/- drempel van ƒ 800) wegens bijdragen in het levensonderhoud van zijn in Suriname wonende ouders. Zijn moeder, XX, is geboren in het jaar 1928, zijn vader, YY, in het jaar 1909. De moeder en de vader ontvangen ingevolge een AOV-regeling van de Republiek Suriname ieder een oudedagsvoor-ziening van ƒ 15.000 (Surinaamse guldens) per maand.
2.2. Belanghebbende heeft een verklaring van zijn ouders overgelegd (bijlage D bij het verweerschrift), gedagtekend 12 februari 1999, waarin zij, voor zover van belang, verklaren dat zij in 1998 van belanghebbende, ter voorziening in hun levensonderhoud een bedrag van ƒ 4.800 in geld hebben ontvangen, alsmede dat zij jaarlijks geschenkpakketten met levensmiddelen, kleding en huishoudelijke goederen hebben ontvangen met een totale waarde van ƒ 1.000.
Voorts heeft belanghebbende een verklaring overgelegd afkomstig van Suri Change B.V., gedagtekend 7 december 2001, waarin namens Suri Change B.V. is verklaard dat belanghebbende in 1998 via haar wisselkantoor ten name van YY te Suriname als begunstigde in totaal ƒ 5.350 heeft overgemaakt. Voorts heeft belanghebbende “valuta verkoopbonnen” en bewijsstukken van “money transfers” van Suri-Change B.V. overgelegd waarin is vermeld dat in 1998 voor in totaal (in Nederlandse guldens)ƒ 5.350 (excl. provisie en kosten) Surinaamse guldens zijn aangekocht dan wel Nederlandse guldens ten gunste van YY te Suriname zijn overgemaakt.
2.3. Belanghebbende heeft in zijn aangifte (vraag 15) dividendinkomsten aangegeven tot een bedrag van ƒ 341,87. Hierop heeft hij een bedrag van ƒ 2.836,90 aan betaalde rente in mindering gebracht. In de aangifte heeft hij aanbelastbaar dividend een bedrag van nihil aangegeven. Een bedrag van f 5.442,85 heeft belanghebbende, blijkens vraag 17 van de aangifte, als betaalde rente van schulden in aftrek gebracht.
Bij de aangifte is een jaaropgave 1998 van AA als bijlage gevoegd.Hierin is vermeld dat in 1998 f 2.836,90 aan rente en vooruitbetaalde rente is betaald, dat het bruto dividend f 341,87 bedroeg en dat daarop 25% dividendbelasting ad f 85,50 is ingehouden.
In twee als bijlage bij de aangifte gevoegde rekeningoverzichten, van B en van C, is vermeld dat belanghebbende in 1998 respectievelijk
f 2.342,64 en f 263,31 aan rente van schulden heeft betaald.
2.4. De inspecteur heeft bij de aanslagregeling de buitengewone lastenaftrek geheel gecorrigeerd. Voorts heeft hij een bedrag van (afgerond) ƒ 2.495 negatief (ƒ 342 -/- ƒ 2.837) als inkomsten uit effecten aangemerkt en een bedrag van ƒ 2.837 niet als rente van schulden aangemerkt. Ten slotte is een correctie van f 2.414 ter zake van reiskosten aangebracht. Het belastbare inkomen is door de inspecteur vastgesteld op ƒ 61.571.
2.5. Voor de jaren 1996 en 1997 heeft de inspecteur de buitengewone lastenaftrek betreffende de kosten van levensonderhoud van de ouders in Suriname (uiteindelijk) geaccepteerd. Tijdens de bezwaarfase inzake de aanslag voor het jaar 1996 heeft de inspecteur bij brief van 26 november 1997 aan belanghebbende onder meer het volgende meegedeeld:
“Bij de behandeling van de aangifte 1994 is de aftrek van kosten levensonderhoud van uw ouders in Suriname beperkt (…). Op grond van opgewekt vertrouwen (omdat er in 1994 toch een beoordeling heeft plaatsgevonden van deze aftrekpost) accepteer ik ook voor 1996 een aftrek (…)
N.B. M.b.t. de (…) aftrek van kosten van levensonderhoud van uw ouders in Suriname deel ik u mede, dat u m.i.v. het belastingjaar 1998 geen beroep meer kunt doen op gewekt vertrouwen.”
2.6. De inspecteur is met betrekking tot het jaar 1997 in de beroepsfase aan belanghebbendes bezwaar terzake tegemoetgekomen. Hij heeft bij brief van 30 juni 2000 aan belanghebbende meegedeeld dat deze tegemoetkoming alleen van toepassing is voor het jaar 1997 en dat daaraan voor volgende jaren geen rechten kunnen worden ontleend.
De door belanghebbende voor het jaar 2000 geclaimde buitengewone lastenaftrek wegens levensonderhoud van zijn ouders is bij de regeling van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van dat jaar aanvaard.
3. Geschil
In geschil is of de inspecteur terecht en tot een juist bedrag de buitengewone lasten en de rente van schulden heeft gecorrigeerd.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding. Voor hetgeen partijen ter zitting van 28 april 2004 naar voren hebben gebracht, wordt verwezen naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. In cassatie heeft belanghebbende erover geklaagd dat hij de uitnodiging voor de zitting van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage eerst na de zittingsdatum heeft ontvan-gen. De Hoge Raad heeft uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage vernietigd, omdat die uitspraak niet de feiten inhoudt waaruit blijkt dat de uitnodiging voor de zitting van dat Hof op regelmatige wijze tijdig op het adres van de gemachtigde is aangeboden. In het kader van de verwijzing die hierop is gevolgd beoordeelt het Hof het geschil als volgt.
5.2. Met ingang van 1 januari 1997 houdt artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, ten tweede, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) onder meer in dat de uitgaven ter voorziening in het levensonderhoud van verwanten met schriftelijke bescheiden dienen te worden aangetoond. De inspecteur heeft gesteld dat in het onderhavige geval niet aan deze voorwaarde is voldaan. Ingeval van ondersteuning via een wisselkantoor als Suri Change B.V. dat behulpzaam is bij het overmaken van geld naar verwanten in het buitenland, is er naar zijn opvatting niet zonder meer sprake van een rechtstreekse, controleerbare geldstroom van de ondersteuner naar de ondersteunde. De door belanghebbende overgelegde stukken doen daaraan niet af, omdat dit volgens hem geen bewijsstukken zijn die op eenvoudige wijze door de Belastingdienst zijn te controleren. De inspecteur wijst er daarbij op dat in 1998 met Suriname bancair verkeer mogelijk was en dat het ook mogelijk was om geld per internationale postwissel aan verwanten in Suriname te sturen .
5.3. Het Hof volgt de inspecteur in zoverre de hiervoor vermelde wettelijke bepaling inhoudt dat het volledige traject van de betalingen ten behoeve van de ondersteunde verwanten, vanaf de storting van die bedragen door belanghebbende bij – in dit geval – het wisselkantoor Suri Change B.V. tot de ontvangst van die bedragen door die verwanten controleerbaar dient te zijn aan de hand van schriftelijke bescheiden (verg. HR 7 februari 2003, nr. 37.604, BNB 2003/126).
5.4. Het Hof verwerpt evenwel de stelling van de inspecteur dat de omvang en de ontvangst van de overgemaakte bedragen voor de Belastingdienst niet aan de hand van schriftelijke bescheiden controleerbaar zouden zijn. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende door middel van de onder 2.2. vermelde schriftelijke bewijsstukken, op een voor de inspecteur voldoende controleerbare wijze, aannemelijk gemaakt dat hij tot in ieder geval een bedrag van ƒ 4.800 ten behoeve van zijn ouders betalingen heeft gedaan aan Suri Change B.V., dat Suri Change B.V. dit bedrag aan zijn ouders heeft doorbetaald en dat dit bedrag door zijn ouders is ontvangen. De omstandigheid dat de verklaring van Suri Change B.V. na een verloop van drie jaren is opgemaakt en dat daarin een ander bedrag aan betalingen wordt genoemd dan in de verklaring van belanghebbendes ouders doet aan het vorenstaande niet af. Het bedrag dat in de verklaring van Suri Change B.V. is genoemd is niet lager dan het bedrag van ƒ 4.800 waarop de overige van Suri Change B.V. afkomstige bewijsstukken betrekking hebben. Bovendien heeft belanghebbende ter zitting een aannemelijk te achten verklaring verstrekt voor het verschil met het bedrag dat is genoemd in de verklaring van Suri Change van 7 december 2001.
5.5. Het Hof verwerpt de stelling van de inspecteur dat de ouders van belanghebbende niet behoeftig zouden zijn. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat de Surinaamse oudedagsvoorziening die zijn ouders hebben ontvangen onvoldoende is ter dekking van de kosten van de primaire levensbehoeften aldaar: voor direct levensonderhoud zou in 1998 een bedrag nodig zijn van – in Nederlandse guldens – circa ƒ 300 à ƒ 400 per maand, terwijl de oudersdomsuitkering – in Nederlandse guldens – circa ƒ 150 bedroeg. Voorts is door belanghebbende niet weersproken gesteld dat zijn ouders in het onderhavige jaar boven de normale kosten van levensonderhoud substantiële medische uitgaven hebben gehad. In dit verband heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof tevens voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn ouders niet over enig vermogen bezitten. Daaraan doet niet af dat de woning die zij bewonen hun eigendom is, nu het Hof, gelet op hetgeen belanghebbende daarover ter zitting heeft verklaard, aannemelijk acht dat deze woning geen waarde van betekenis heeft. Naar het oordeel van het Hof is het op grond van de hiervoor vermelde omstandigheden, gelet ook op de leeftijd van de ondersteunden, voldoende aannemelijk te achten dat zij ten behoeve van een redelijk bestaan overeenkomstig hun plaats in de (Surinaamse) samenleving ondersteuning behoefden.
5.6 De stelling van de inspecteur dat de kosten van ondersteuning van de ouders niet aftrekbaar zijn omdat deze niet op belanghebbende drukken, verwerpt het Hof eveneens. Belanghebbende heeft aannemelijk gemaakt dat hij zich moreel gedrongen voelde zijn ouders te ondersteunen. De kennelijk bij de inspecteur aanwezige gedachte dat ook van de broers en de zus van belanghebbende verwacht kon worden dat zij hun ouders financieel zouden ondersteunen, verwerpt het Hof, omdat, zoals belanghebbende heeft verklaard en het Hof aannemelijk acht, die familieleden daartoe gezien hun eigen leefomstandigheden niet in staat waren.
5.7. Uit het vorenstaande volgt dat de inspecteur aan belanghebbende ten onrechte geen aftrek van buitengewone lasten heeft toegestaan. Dat brengt echter niet mee dat belanghebbendes aangifte op dit punt gevolgd kan worden. Met ingang van 1997 laat de tekst van artikel 46, lid 1, onderdeel a, onder 2e, van de Wet IB immers niet toe dat ondersteuning in natura aftrekbaar is. Omdat de door belanghebbende verzonden geschenkpakketten een zodanige ondersteuning betreffen, brengt dat met zich dat de in aanmerking te nemen buitengewone lastenaftrek van belanghebbende ƒ 4.000 (ƒ 4.800 minus ƒ 800) bedraagt.
5.8. Voorzover het beroep inhoudt dat een hoger bedrag aan buitengewone lasten in aanmerking dient te worden genomen omdat de inspecteur bij de aanslagregeling van eerdere jaren, al dan niet bezien in samenhang met de aanslagregeling voor het jaar 2000, een in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de ingediende aangifte ter zake van die aftrekpost zou worden gevolgd, verwerpt het Hof het beroep. Het beroep op het vertrouwensbeginsel stuit af op het voorbehoud dat is opgenomen aan het slot van de brief van de inspecteur van 26 november 1997 en zouin dit geval, voorzover al vertrouwen zou zijn gewekt, overigens leiden tot een toepassing van de met ingang van 1 januari 1997 geldende wet welke zodanig in strijd zou komen met een juiste toepassing daarvan, dat belanghebbende in redelijkheid niet op bescherming van dat vertrouwen zou mogen rekenen.
5.9. De bijtelling betreffende de rente van schulden ad ƒ 2.837 en de inkomsten uit vermogen ad negatief f 2.495 is terecht door de inspecteur aangebracht. Dit volgt uit hetgeen hiervoor onder 2.3. is vermeld. Het Hof leidt met de inspecteur uit de bedoelde bijlagen bij de aangifte af dat de aan B betaalde rente ad ƒ 2.836,90 als aftrekbare kosten op het ontvangen dividend in mindering komt en niet als rente van schulden onder de persoonlijke verplichtingen kan worden gebracht; het ontvangen dividend beloopt alsdan (afgerond) f 2.495 (f 342 - f 2.837) negatief in plaats van het aangegeven bedrag van nihil. De renten van schulden bedragen alsdan (afgerond) in totaal f 2.606 (f 2.342 + f 263) in plaats van het aangegeven bedrag van f 5.443 (f 2.342 + f 263 + ƒ 2.837). De per saldo door de inspecteur aangebrachte correctie van f 342 (-/-f 2. 495 + ƒ 2.837) is derhalve correct.
5.10. De slotsom luidt dat het beroep gegrond is en dat belanghebbendes belastbare inkomen met f 4.000 (f 4.800 minus de drempel van f 800) moet worden verlaagd naar f 57.571.
6. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van deze kosten, tezamen met die van de procedure voor het gerechtshof te ’s-Gravenhage, overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op € 322 ter zake van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroepschrift), plus € 28 ter zake van de (geschatte) reiskosten (per openbaar vervoer, 2e klasse) van belanghebbende om de zitting in Amsterdam bij te wonen.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de bestreden uitspraak en vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 57.571,
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 27,23 aan belanghebbende te vergoeden, en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 350 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
Deze uitspraak is vastgesteld op 29 september 2004 door mrs. Van der Ouderaa, voorzitter, Faase en Hamer, leden, in tegenwoordigheid van mr. Geel-Cieraad als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.