arrestnummer
rolnummer 23-002887-03
datum uitspraak 25 juni 2004
tegenspraak
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 31 juli 2003 in de strafzaak onder parketnummer 13/037597-02 van het openbaar ministerie
tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans verblijvende in Huis van Bewaring Demersluis te Amsterdam.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 17 juli 2003 en in hoger beroep van 11 juni 2004.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg van 11 februari 2003 op vordering van de officier van justi¬tie toegestane wijziging tenlastelegging. Van die dagvaarding en vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daar¬door niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep op gronden zoals weergegeven in de door hem overgelegde pleitnota, betoogd dat de verdachte van het hem tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken vanwege het ontbreken van het opzet. Kort gezegd voert de raadsman hiertoe aan dat de wil van de verdachte niet was gericht op de dood van het slachtoffer, dat de verdachte tijdens het slaan van het slachtoffer niet wist dat hij een ijzeren pijp in zijn handen had alsmede dat een aantal slagen met een ijzeren pijp niet noodzakelijkerwijs de dood tot gevolg hoeft te hebben. Niet kan worden vastgesteld dat verdachte het slachtoffer doelbewust op zijn hoofd heeft geslagen, nu de verdachte ook een ander lichaamsdeel dan het hoofd had kunnen treffen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
1. De verdachte heeft het slachtoffer met een ijzeren pijp meermalen tegen het hoofd geslagen, ten gevolge waarvan een groot gedeelte van het schedeldak is verbrijzeld en de schedel voorts diverse breuklijnen vertoonde, hetgeen de dood van het slachtoffer heeft veroorzaakt. Gezien de aard van de letsels moet de verdachte met zeer grote kracht tegen het hoofd van het slachtoffer hebben geslagen.
2. De stelling dat de verdachte niet wist dat hij tijdens het slaan een ijzeren pijp in zijn handen had, acht het hof feitelijk niet aannemelijk geworden.
De verdachte heeft immers op verschillende momenten tijdens de opsporing en het voorbereidende onderzoek - kort samengevat - verklaard dat hij op een gegeven moment, toen hij aangevallen dacht te worden door het latere slachtoffer, naar achteren is gestapt in een hoop spullen die op de grond lag, gevallen is en toen een ijzeren pijp in zijn handen had, waarmee hij vervolgens - nadat hij was opgestaan - het slachtoffer heeft geslagen. Voorzover de verdediging heeft willen betogen dat het slaan door verdachte met een - even zwaar – ander stuk gereedschap dan een ijzeren pijp, zoals bijvoorbeeld een hamer, het zeer ernstige gevolg - de dood van het slachtoffer - niet ten gevolge zou hebben gehad, ziet het eraan voorbij dat de door de verdachte uitgeoefende kracht dermate groot is geweest dat niet aannemelijk is dat het gevolg van een dergelijk handelen niet hetzelfde zou zijn geweest: een verbrijzeld schedeldak.
3. Het hof acht evenmin aannemelijk geworden de stelling van de verdediging dat verdachte niet doelbewust op het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen. De verdachte heeft hieromtrent verklaard dat hij in staande houding heeft geslagen, terwijl het slachtoffer eveneens stond. Vast staat dat het slachtoffer langer was dan de verdachte. Bij deze stand van zaken en gezien de aard van de verwondingen bij het slachtoffer moet het ervoor gehouden worden dat verdachte met opgeheven arm heeft geslagen, hetgeen bovendien bevestigd wordt door de videobeelden van de reconstructie die deel uitmaken van het dossier. Daardoor waren andere lichaamsdelen van het slachtoffer, dat zich in de directe nabijheid van verdachte bevond, buiten bereik van verdachte.
4. Nu het slaan door de verdachte ook nog met de nodige kracht gepaard is gegaan, moet de stelling dat de wil van de verdachte niet op de dood van het slachtoffer is gericht geweest worden verworpen daar het gezien de aard van verdachtes gedragingen niet anders kan zijn geweest dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer heeft aanvaard, zodat de verdachte heeft gehandeld met het voor doodslag - zij het voorwaardelijk - vereiste opzet.
Op grond van het voorgaande verwerpt het hof het verweer in al zijn onderdelen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 17 augustus 2002 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet meerdere malen met een ijzeren pijp tegen het hoofd van die [slachtoffer] geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezengeachte en van de verdachte
De raadsman van de verdachte heeft op gronden zoals weergegeven in de door hem overgelegde pleitnota aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer respectievelijk noodweerexces, zodat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Kort gezegd heeft de raadsman hiertoe aangevoerd dat sprake is geweest van een opzettelijke, wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer, waartegen verdediging noodzakelijk en geboden was. De verdachte liep naar de woonkamer om het slachtoffer te vragen de woning te verlaten. Na een korte woordenwisseling sprong het slachtoffer van de bank en greep de verdachte bij de keel. Toen de verdachte hierop ten val kwam, heeft hij een voorwerp gepakt waarmee hij het slachtoffer een aantal malen heeft geslagen, nadat het slachtoffer weer opsprong en de verdachte weer aanviel. Op grond van deze feiten, restte de verdachte niets anders dan een noodzakelijke verdediging, waarbij het door de verdachte gebruikte geweld niet buitenproportioneel was, aldus nog steeds de raadsman. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat – voorzover het hof van oordeel is dat de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden – de door de aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging de oorzaak is van de buitenproportionele reactie van de verdachte.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Op grond van de feiten en omstandigheden zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep zijn gebleken is niet aannemelijk geworden dat de verdachte heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging, zodat het beroep op noodweer en noodweerexces wordt verworpen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de straf¬baarheid van het bewezengeachte dan wel van de verdachte uitsluit, zodat het feit en de verdachte straf¬baar zijn.
Het bewezengeachte levert op:
Motivering van de oplegging van de (bijkomende) straf
De rechtbank heeft de verdachte ten aanzien van doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren met aftrek van voorarrest en met onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen ijzeren staaf.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte en door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ten aanzien van doodslag zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren met aftrek van voorarrest en met onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen ijzeren staaf.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft [slachtoffer] enige tijd onderdak verleend, maar wilde op een gegeven moment dat deze de woning zou verlaten. Hij heeft dit aan [slachtoffer] medegedeeld, maar deze zei dat hij de woning op dat moment niet wilde verlaten. De verdachte heeft toen met een ijzeren pijp [slachtoffer] meermalen met grote kracht tegen het hoofd geslagen, waardoor deze is komen te overlijden. Na het overlijden van het slachtoffer heeft de verdachte hem in plastic zakken, een lap stof en gordijnen ingepakt en getracht zich een paar dagen later van hem te ontdoen. De verdachte heeft het slachtoffer op gewelddadige wijze gedood en zijn lichaam daarna op respectloze wijze behandeld. Door zijn handelwijze heeft de verdachte de nabestaanden van het slachtoffer groot leed berokkend. Voorts is de rechtsorde door dit feit ernstig geschokt.
Het hof heeft kennis genomen van het rapport dat op 1 november 2002 door drs. J.W.G.M. van Soest, psycholoog, is uitgebracht en het rapport dat op 1 november 2002 door dr. L.H. W.M. Kaiser, psychiater is uitgebracht. Beiden concluderen dat het tenlastegelegde feit geheel aan de verdachte kan worden toegerekend. Het hof volgt deze conclusie. Naar het oordeel van het hof is bij deze stand van zaken – nu sprake is van een doodslag onder hiervoor uiteengezette omstandigheden begaan door een volledig toerekenbare dader – een hogere dan door de rechtbank in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf van zes jaren geboden. Het hof acht de door de advocaat-generaal gevorderde tien jaren gevangenisstraf (met aftrek van voorarrest) echter te zwaar, nu die straf eerder lijkt te wijzen op een straf die past bij het zwaarste delict uit het Wetboek van Strafrecht: moord.
Blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Algemeen Docu¬mentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 8 april 2004, is verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld in Nederland ter zake van soortgelijke geweldsdelicten.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur dan ook passend en geboden.
Het inbeslaggenomen voorwerp, te weten een ijzeren staaf, 32 cm. ca 860 gram, doorsnede 2 cm., dat aan verdachte toebehoort, dient te worden verbeurd verklaard en is daarvoor vatbaar aangezien het bewezengeachte met behulp van dit voorwerp is begaan.
Vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering, [benadeelde partij], heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte tenlastegelegde.
De vordering is in eerste aanleg afgewezen.
De benadeelde partij, [benadeelde partij], heeft zich in hoger beroep op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gevoegd met een vordering van € 760,--.
De benadeelde partij heeft bij monde van haar ter terechtzitting in hoger beroep verschenen vertegenwoordiger, mr. M.A.I. Witlox, gesteld dat het schadefonds geweldsmisdrijven de schade weliswaar heeft vergoed, doch dat de benadeelde partij vindt dat de verdachte de schade moet dragen en dat bij toewijzing van de vordering het toegewezen bedrag zal worden overgemaakt aan dat schadefonds.
De verdachte heeft deze vordering betwist.
Het hof is van oordeel van de vordering van de benadeelde partij moet worden afgewezen. Niet is komen vast te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden tengevolge van het bewezengeachte, nu deze is vergoed door het schadefonds geweldsmisdrijven.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 (ZEVEN) JAREN.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuit¬voerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Verklaart verbeurd het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: een ijzeren staaf, 32 cm. ca 860 gram, doorsnede 2 cm.
Gelast de teruggave aan de verdachte van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: 1 stuks kleding, kleur blauw, Bos Spijker, maat 31-34 en 1 stuks kleding, Blue Ridge spijker met zwarte riem.
Wijst af de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij].
Dit arrest is gewezen door de tweede meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. De Winter, Haentjens en De Vries, in tegenwoordigheid van mr. Plas, griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 juni 2004.