in de zaak nr. 03/01489 DK
de dato 13 juli 2004
1.1. Op 14 maart 2003 is bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) een beroepschrift ingekomen van mr. A, advocaten, belastingadviseurs en notarissen te Amsterdam. Het beroep is ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. R te Z, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict X (hierna: de inspecteur) van 13 februari 2003, nummer ....., betreffende de uitnodiging tot betaling van 26 april 2002, nummer ten bedrage van € 224.987,86 (f 495.808,00) aan douanerechten. Bij die uitspraak werd het bezwaar tegen de uitnodiging tot betaling gedeeltelijk toegewezen; een bedrag van € 8.382,86 (f 18.473,40) is kwijtgescholden dan wel terugbetaald.
1.2. Van belanghebbende is een griffierecht van € 232 geheven.
1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het verweer strekt tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van de Douanekamer van 22 juni 2004. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende mr. A en mr.B , alsmede namens de inspecteur S tot bijstand vergezeld van mr. P en mr. J. Belanghebbende en de inspecteur hebben ter zitting elk een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de Douanekamer en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota’s tot de stukken van het geding.
2.1. Belanghebbende heeft in 1999 en in 2000 vijftien aangiften ten invoer gedaan van katalysatoren. De goederen zijn aangegeven onder post 3815 90 90 15 van het Gemeenschappelijk Douanetarief (hierna: GDT). Op de aangiften werd door vermelding van code 001 aanspraak gemaakt op toepassing van het schorsingstarief.
2.2. Op 22 april 2002 is door de Belastingdienst/Douanedistrict X/ Douanepost X een onderzoek ingesteld bij belanghebbende. In het ter zake op 24 mei 2002 opgemaakte rapport is onder meer het volgende vermeld:
“De aangegeven goederencode in de aangiften is 3815 9090 15 met gebruikmaking van de schorsingsregeling. U heeft echter geen vergunning bijzondere bestemming overlegd. De bevonden goederencode moet dan ook zijn 3815 9090 90 omdat er ten onrechte gebruik is gemaakt van een schorsingspost. Hierdoor werd ten onrechte te weinig douanerechten geheven.”
2.3. Aan belanghebbende is op 26 april 2002 de litigieuze uitnodiging tot betaling uitgereikt. In deze uitnodiging is onder meer het volgende vermeld:
“Tijdens een controle na invoer op 22 april 2002 is gebleken dat er voor de aangiften ten invoer (…) de onjuiste goederencode opgegeven is. De aangegeven goederencode in de aangiften is 3815 9090 15 met gebruikmaking van de schorsingsregeling. U heeft echter geen vergunning bijzondere bestemming overlegd. De bevonden goederencode moet dan ook zijn 3815 9090 90 omdat er ten onrechte gebruik is gemaakt van een schorsingspost. (…) Met deze uitnodiging tot betaling worden de ten onrechte te weinig geheven douanerechten alsnog in rekening gebracht.”
2.4. In de uitspraak van 13 februari 2003 inzake het bezwaar van belanghebbende met betrekking tot de onder 2.3. vermelde uitnodiging tot betaling is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Gedurende het tijdvak 1996 tot en met 1998 waarover eerder een CNI heeft plaatsgevonden en waarvoor een UTB is opgelegd, was het zo dat de goederen onder de goederencode 3815.9090.90 dienden te worden ingedeeld als de regeling bijzondere bestemming niet van toepassing was. Sinds 1999 is het systeem aangepast en kan onder de goederencode 3815.9090.15 zowel belast naar het 3e landen tarief (6,5%) als met gebruikmaking van het schorsingsstarief (0%) worden aangegeven. Om van het schorsingstarief gebruik te kunnen maken dient men in het bezit te zijn van een vergunning “Bijzondere Bestemming”. (…). Ik constateer dat in de UTB ten onrechte gesteld is dat de goederencode 3815.9090.90 moet zijn, de aangegeven goederencode 3815.9090.15 was juist. Vast staat echter dat er gebruik gemaakt is van een schorsingspost “Bijzondere Bestemming” onder opgave van de code 001, terwijl de importeur hiervoor niet in het bezit was van een vergunning. Indeling van de goederen dient bij invoer plaats te vinden onder goederencode 3815.9090.15 zonder vermelding van de door u gehanteerde schorsingscode 001 waardoor zij met 6,5% douanerecht worden belast.”
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de uitnodiging tot betaling dient te worden vernietigd vanwege de omstandigheid dat op het aanslagbiljet een onjuiste tariefpost wordt vermeld, hetgeen belanghebbende stelt doch de inspecteur betwist. Subsidiair is in geschil of de grondslag van de douaneschuld kan worden gewijzigd bij de uitspraak op bezwaar, hetgeen belanghebbende betwist doch de inspecteur verdedigt. Meer subsidiair is in geschil of de uitspraak op bezwaar op zichzelf dient te worden aangemerkt als een mededeling in de zin van artikel 221 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW), en of de uitnodiging tot betaling dientengevolge dient te worden verminderd tot € 4.515,88 (f 9.951,70), hetgeen belanghebbende stelt en de inspecteur betwist.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de uitnodiging tot betaling vernietigd dient te worden omdat op het aanslagbiljet een onjuiste tariefpost wordt vermeld. Het niet vermelden van een essentieel en fundamenteel bestanddeel van de belastingschuld op een aanslagbiljet dient te leiden tot vernietiging van de aanslag. De indeling in het tarief vormt een dergelijk essentieel en fundamenteel bestanddeel.
4.2. Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat de grondslag van de douaneschuld niet bij de uitspraak kan worden gewijzigd. Tussen partijen is niet in geschil dat de door belanghebbende op de aangiften vermelde tariefpost 3815.9090.15 juist is. Belanghebbende stelt dat zij door de vermelding van een andere tariefonderverdeling in de uitnodiging tot betaling in haar processuele belangen is geschaad. Er is sprake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en het verbod op reformatio in peius.
4.3. Meer subsidiair stelt belanghebbende dat ingeval de Douanekamer van oordeel mocht zijn dat de uitnodiging tot betaling bij de uitspraak op bezwaar mocht worden gewijzigd deze correctie op zichzelf dient te worden aangemerkt als een mededeling in de zin van artikel 221 van het CDW. Uit het wettelijk systeem volgt dat iedere douaneschuld dient te worden medegedeeld. Nu de inspecteur de grondslag van de douaneschuld heeft gewijzigd dient de uitspraak op bezwaar te worden aangemerkt als een mededeling in de zin van evenvermeld artikel. Gelet op het alsdan gedeeltelijk verstreken zijn van de termijn van drie jaar waarbinnen een schuld dient te zijn medegedeeld dient de uitnodiging tot betaling te worden verminderd tot op € 4.515,88 (f 9.951,70).
4.4. Ter zitting is namens belanghebbende daar nog het volgende aan toegevoegd.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het vermelden van een onjuiste goederencode op het aanslagbiljet “fataal” is voor de inspecteur. Met betrekking tot de jurisprudentie van de Hoge Raad waar de inspecteur naar verwijst waaruit kort gezegd blijkt dat de grondslag van een aanslag kan worden gewijzigd, stelt belanghebbende dat deze jurisprudentie niet geldt voor indirecte belastingen. Op de uitnodiging tot betaling dienen de drie elementen die bepalend zijn voor de douaneschuld waaronder de goederencode te worden vermeld. In casu is op de uitnodiging tot betaling een onjuiste code vermeld. De goederencode die belanghebbende op haar aangiften had vermeld blijkt achteraf gezien de juiste te zijn geweest. Bij de uitspraak op bezwaar is dit door de inspecteur bevestigd en hij heeft ter zake het standpunt van belanghebbende gevolgd. Tegen deze gewijzigde goederencode in de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende geen bezwaar kunnen maken. Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat zij hierdoor in haar processuele belangen is geschaad, geeft zij desgevraagd aan deze schade thans niet nader te kunnen toelichten; ter zake had alsdan nader overleg gevoerd moeten worden tussen haarzelf en de adviseur. Belanghebbende geeft voorts desgevraagd aan dat bij haar geen enkele onduidelijkheid heeft bestaan over de grond van de douaneschuld vermeld op de uitnodiging tot betaling. Het klopt dat op de uitnodiging tot betaling, naast de onjuiste goederencode, vermeld staat dat zij niet beschikt over een vergunning “bijzondere bestemming”. De aangifte was op dit punt onjuist.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat uitnodiging tot betaling, behoudens de reeds verleende teruggaaf in de bezwaarfase, in stand dient te blijven. De op de uitnodiging tot betaling vermelde douaneschuld heeft betrekking op het belastbare feit van invoer en dat belastbare feit is niet gewijzigd in de uitspraak op bezwaar. De heroverweging in de bezwaarfase met betrekking tot de goederencode heeft belanghebbende ook niet in een slechtere positie gebracht.
5.2. Daarenboven stelt de inspecteur dat het hem gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad vrijstaat de elementen van de aanslag te wijzigen. De inspecteur is voorts van mening dat hij het zorgvuldigheidsbeginsel niet heeft geschonden.
5.3. De inspecteur is tot slot van mening dat een uitspraak op bezwaar geen mededeling is in de zin van artikel 221 van het CDW. De uitnodiging tot betaling is in de bezwaarfase heroverwogen maar dit betekent niet dat de uitspraak op bezwaar de functie van de mededeling in de zin van artikel 221 van het CDW heeft overgenomen.
5.4. Ter zitting heeft de inspecteur hieraan nog het volgende toegevoegd.
De uitnodiging tot betaling in bezwaar mag worden gehandhaafd op grond van argumenten die afwijken van het ten tijde van het uitreiken van de uitnodiging tot betaling ingenomen standpunt zolang maar rekening wordt gehouden met de processuele belangen van belanghebbende. In de bezwaarfase kan een aanslag - een meerledig besluit - worden heroverwogen en worden gecorrigeerd. De inspecteur verwijst naar jurisprudentie van de Hoge Raad ter zake. De inspecteur ziet niet in welke processuele belangen van belanghebbende in casu zouden zijn geschaad.
6.1. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende geen recht heeft op toepassing van het zogeheten schorsingstarief vanwege een bijzondere bestemming omdat zij niet beschikt over een daartoe vereiste vergunning, en dat in zoverre de uitnodiging tot betaling terecht aan belanghebbende is uitgereikt. Vaststaat dat in de uitnodiging tot betaling aan belanghebbende is meegedeeld dat “ten onrechte gebruik is gemaakt van een schorsingspost”. De enkele omstandigheid dat in de uitnodiging tot betaling daarnaast ten onrechte is vermeld dat de “bevonden goederencode 3816 9090 90” is, op welk standpunt de inspecteur in de uitspraak op bezwaar is teruggekomen, brengt naar het oordeel van de Douanekamer niet mee dat de litigieuze uitnodiging tot betaling dient te worden vernietigd. Het is vaste jurisprudentie dat een bezwaar tegen een aanslag moet worden beschouwd als een bezwaar tegen die aanslag in zijn totaliteit en dat de inspecteur de vrijheid heeft om in bezwaar de aanslag te handhaven op grond van argumenten die afwijken van het door hem bij het opleggen van de aanslag ingenomen standpunt (zie bijvoorbeeld HR 24 januari 2003, nr. 36 247, BNB 2003/172c). De opvatting van belanghebbende dat de desbetreffende jurisprudentie niet geldt voor de indirecte belastingen deelt de Douanekamer niet (vgl. in dit verband HR 21 april 1999, nr. 33 439, BNB 1999/233). De Douanekamer is voorts van oordeel dat de vermelding van een onjuiste tariefpost op de litigieuze uitnodiging tot betaling niet een zo essentieel onderdeel van de uitnodiging uitmaakt, dat dient te worden afgeweken van deze regel. Het vorenstaande geldt eens te meer nu in casu geen sprake is van een in de bezwaarfase opgekomen geheel nieuw en afwijkend argument voor het doen van de uitnodiging tot betaling, doch veeleer van een verbetering van de oorspronkelijke motivering.
6.2. Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat zij door de handelwijze van de inspecteur dusdanig is geschaad in haar processuele positie dat de uitnodiging tot betaling dient te worden vernietigd, geldt het volgende. De inspecteur is in de bezwaarfase teruggekomen van zijn eerdere standpunt inzake de van toepassing zijnde tariefpost en heeft het standpunt van belanghebbende te dezer zake alsnog gevolgd. De Douanekamer vermag niet in te zien hoe het in zoverre alsnog volgen van belanghebbendes aangifte belanghebbendes processuele positie kan hebben geschaad. Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd zulks ook niet nader kunnen toelichten. Daarenboven is ter zitting nog komen vast te staan dat over de reden van het uitreiken van de uitnodiging tot betaling bij belanghebbende geen enkel misverstand heeft bestaan, zodat ook in zoverre belanghebbendes processuele positie niet is geschaad. De inspecteur heeft naar het oordeel van de Douanekamer niet gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, daargelaten welke consequentie daaraan zou moeten worden verbonden. Van een verhoging van de aanslag (“reformatio in peius”) is evenmin sprake.
6.3. Belanghebbendes stelling dat de uitspraak op bezwaar dient te worden aangemerkt als een mededeling in de zin van artikel 221 van het CDW faalt eveneens. Er is geen nieuwe mededeling van een douaneschuld aan belanghebbende gedaan; na een heroverweging is de reeds aan belanghebbende gedane mededeling, behoudens de verleende terugbetaling, gehandhaafd, waarbij is teruggekomen op het eerder ingenomen standpunt inzake de tariefindeling.
6.4. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 13 juli 2004 door mr. A. Bijlsma, voorzitter, mr. J.J.A.M. Kennis en mr. E.M. Vrouwenvelder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als griffier.
De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.