ECLI:NL:GHAMS:2004:AR2311

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/90185
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Indeling van video-opname- en videoweergave-apparaten in het Gemeenschappelijk douanetarief

In deze zaak, behandeld door de Douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam op 13 september 2004, staat de indeling van video-opname- en videoweergave-apparaten in het Gemeenschappelijk douanetarief (GDT) centraal. De belanghebbende, een besloten vennootschap, had aangiften gedaan voor videorecordersystemen van het merk Panasonic, maar de douane heeft deze goederen ingedeeld onder een andere tariefpost, wat leidde tot een verhoging van de douanerechten. De belanghebbende betwistte deze indeling en voerde aan dat de technologische ontwikkelingen een andere tariefindeling rechtvaardigen. De Douanekamer oordeelde echter dat het niet geoorloofd is om af te wijken van de vigerende bewoordingen van het GDT, zolang de Raad en de Commissie het tarief niet hebben gewijzigd. De Douanekamer verwierp het betoog van de belanghebbende en verklaarde het beroep ongegrond, waarbij werd benadrukt dat de indeling van de goederen correct was op basis van de geldende regelgeving. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de rol van de bevoegde instanties in het aanpassen van douaneregelgeving aan technologische ontwikkelingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaak nr. 00/90185 DK (voorheen nr. 0185/2000 TC)
de dato 13 september 2004
1. De procedure
1.1. Op 2 oktober 2000 is bij de Tariefcommissie een beroepschrift ingekomen van mr. A en mr. B van C Belastingadviseurs, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid D B.V. te Z, belanghebbende.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict E van 21 augustus 2000, kenmerk xxxxx, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het in de uitnodiging tot betaling van 24 december 1999, kenmerk xxxxx, vermelde bedrag aan douanerechten, groot f 674,90, werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de secretaris van de Tariefcommissie een griffierecht van f 450,-- geheven.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 29 oktober 2002.
De gemachtigden voornoemd zijn per aangetekende brief voor de zitting opgeroepen, maar zij hebben bij brief van 21 oktober 2002 medegedeeld aldaar niet aanwezig te zullen zijn.
Namens de inspecteur is verschenen mr. F.
2. De feiten
2.1. Belanghebbende heeft in de maand november 1999 door inschrijving van de goederen in haar administratie aangiften voor het vrije verkeer gedaan voor videorecordersystemen van het merk Panasonic, type AJ-D230 DVCPRO Desktop VTR (PAL). De betreffende toestellen werken met magnetische banden, waarvan de breedte ¼ inch (0,635 cm) bedraagt en de snelheid 33,854 mm/s. Begin december 1999 heeft belanghebbende bij de inspecteur voor de maand november 1999 onder nummer xxxxx een aanvullende aangifte ingediend, waarin zij voor de hiervoor genoemde goederen post 8521 10 80 van het Gemeenschappelijk douanetarief (hierna: GDT) vermeldde. Het bij deze post horende tarief aan douanerechten bedraagt 8 % van de douanewaarde. De inspecteur heeft na ontvangst van deze aangifte in navolging van de daarop vermelde gegevens het verschuldigde bedrag aan douanerechten middels een uitnodiging tot betaling van belanghebbende geheven.
2.2. De aanvullende aangifte is door de douane gecontroleerd. Op 22 december 1999 is door de inspecteur schriftelijk aan belanghebbende medegedeeld, dat - in afwijking van de door belanghebbende voor de sub 2.1. genoemde goederen aangegeven tariefpost - de goederen alsnog worden ingedeeld onder post 8521 10 30 van het GDT, waarvoor een douanerecht van 14 % is verschuldigd. De meer verschuldigde douanerechten ten bedrage van f 632,-- zijn middels de sub 1.1. genoemde uitnodiging tot betaling van belanghebbende geheven.
2.3. Tot de gedingstukken behoort een brochure van het hiervoor bedoelde apparaat.
3. Het geschil
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of van belanghebbende terecht het méér verschuldigde bedrag van
f 632,-- is geheven, hetgeen belanghebbende ontkennend en de inspecteur bevestigend beantwoordt.
Partijen hebben ook ieder een standpunt ingenomen met betrekking tot de uitleg van de posten 8521 10 30 en 8521 10 80 van het GDT.
Genoemde posten luiden, in de versie van Verordening (EG) nr. 2261/98 (Pb L 292), als volgt:
Posten 8521 10 30 en 8521 10 80
“8521 Video-opname- en videoweergaveapparaten, ook indien met ingebouwde videotuner:
8521 10 - werkend met magneetbanden:
(…)
- - andere:
8521 10 30 - - - met een bandbreedte van niet meer dan 1,3 cm en een
bandsnelheid van 50 mm/sec of lager
8521 10 80 --- andere”.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Het onderscheid tussen de onderverdelingen 8521 10 30 en 8521 10 80 leidt ertoe dat gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. Met het in de posten genoemde onderscheid in de combinatie bandbreedte en bandsnelheid werd beoogd videorecordersystemen voor de consumentenmarkt (8521 10 30) te onderscheiden van professionele videorecordersystemen (8521 10 80). Hierbij worden de eerstgenoemde systemen hoger belast.
Door de voortschrijdende technologische ontwikkeling op het gebied van videorecordersystemen, in het bijzonder door de introductie van digitale videorecordersystemen, is het mogelijk geworden om meer beeld- en geluidsinformatie op een smallere tape te schrijven. Bij de huidige systemen wordt dan ook in het algemeen gewerkt met smallere tapes en een lagere lineaire bandsnelheid dan voorheen.
De DVCPRO- en DVCPRO50-systemen worden beide beschouwd als professionele videorecordersystemen. Bij het DVCPRO-systeem is er echter voor gekozen om door middel van geavanceerde schrijf- en leestechnieken van de apparatuur de lineaire bandsnelheid te verlagen, waardoor een hogere opnamecapaciteit wordt verkregen. Door deze keuze voor een lagere bandsnelheid voldoet dit systeem - in tegenstelling tot de DVCPRO50-systemen - aan de criteria voor indeling onder post 8521 10 30. Daardoor wordt een professioneel systeem ineens ingedeeld in een post van videosystemen, die eigenlijk zijn bedoeld voor de consumentenmarkt. De gebruikte criteria van tapebreedte en lineaire bandsnelheid voldoen dus niet meer en zijn achterhaald. De gecombineerde nomenclatuur leidt in dit geval tot een ongelijke behandeling van producten, die vergelijkbaar worden toegepast. De correctie van de door belanghebbende gehanteerde goederencode is ten onrechte geweest.
4.2. De ongelijkheid ligt besloten in een geschreven wettelijke bepaling. In de onderhavige zaak moet het beginsel van rechtszekerheid wijken voor het communautaire gelijkheidsbeginsel. Onverkorte toepassing van de onderverdelingen van de nomenclatuur met bijbehorend tarief zou het gelijkheidsbeginsel op onaanvaardbare wijze inperken. Verwezen wordt naar jurisprudentie van het Hof van Justitie.
De bestreden uitnodiging tot betaling vloeit voort uit de ongelijke behandeling van professionele videorecordersystemen, ontbeert daardoor voldoende rechtsgrond en kan daarom niet in stand blijven.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Belanghebbende is van mening dat het gemaakte onderscheid tussen de genoemde onderverdelingen leidt tot een ongelijke behandeling van videorecordersystemen die overigens voor vergelijkbare toepassing worden gebruikt. De Gecombineerde Nomenclatuur is daardoor volgens belanghebbende op dit punt in strijd met de communautaire rechtsbeginselen in het algemeen en het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van verbod van willekeur in het bijzonder.
Er is in feite geen geschil over de onderhavige uitnodiging tot betaling. Belanghebbende heeft daarom geen belang bij deze procedure en moet derhalve niet-ontvankelijk in haar beroep worden verklaard.
5.2. Het onderhavige systeem kent een bandbreedte van niet meer dan 1,3 cm en is geschikt voor opname of weergave met een bandsnelheid van niet meer dan 50 mm/s. Deze vaststelling leidt tot indeling onder post 8521 10 30. Voortschrijdende technische ontwikkelingen doen niet af aan de terminologie van het Geharmoniseerd Systeem en het daarop gebaseerde GDT. Het is aan de bevoegde gemeenschapsinstellingen om rekening met technische ontwikkelingen te houden en alsdan het GDT te wijzigen. Zolang dit niet is geschied mag van de bewoordingen van het douanetarief niet worden afgeweken.
5.3. Er is geen sprake van gelijke gevallen. Juist het technologische verschil tussen het DVCPRO50-systeem en het DVCPRO-systeem leidt tot het verschil in indeling.
Het onderscheidend criterium ligt voor de toepassing van het tarief niet in het predikaat ‘professioneel’, maar in de objectieve technologische kenmerken bandbreedte en bandsnelheid. Deze technische verschillen leiden tot een afwijkende indeling in de Gecombineerde Nomenclatuur.
Weersproken wordt dat de ratio voor het in de posten genoemde onderscheid wordt gevormd door het onderscheid in afzetmarkten tussen consumenten en professionele afnemers.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. Belanghebbende heeft nadrukkelijk bezwaar gemaakt tegen het in de litigieuze uitnodiging tot betaling vermelde bedrag aan douanerechten, dat is geheven als gevolg van de wijziging van het toegepaste tarief van 8 naar 14 %. Dit bezwaar is op de voet van artikel 243 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) juncto artikel 23 Algemene wet inzake rijksbelastingen ontvankelijk en is door de inspecteur in zijn uitspraak daarop afgewezen. Ook in het beroepschrift heeft belanghebbende nadrukkelijk de rechtsgrond voor het uitreiken van de uitnodiging tot betaling bestreden. Belanghebbende is derhalve – anders dan de inspecteur stelt - ontvankelijk in haar beroep.
6.2. Gelet op de inrichting van post 8521 heeft onderverdeling 8521 10 30 alleen betrekking op video-opname- en videoweergaveapparaten, die werken met magneetbanden, die een bandbreedte hebben van niet meer dan 1,3 cm en beschikken over een snelheid van niet meer dan 50 mm/sec. Niet is in geschil dat de ingevoerde goederen aan deze kenmerken voldoen. Voorzover belanghebbende betoogt dat vanwege de technologische ontwikkelingen de correctie van de post-onderverdeling 8521 10 80 naar 8521 10 30 ten onrechte is gebeurd, wordt dit verworpen. Wanneer de technische ontwikkelingen een andere tariefindeling rechtvaardigen is het de taak van de Raad en de Commissie om het gemeenschappelijk douanetarief te wijzigen; het is niet geoorloofd - daarop vooruitlopend – af te wijken van de vigerende bewoordingen van het GDT, zoals het Hof van Justitie heeft overwogen in onder meer de arresten van 19 november 1981, zaak 122/80 (Analog Devices GmbH), Jurispr., blz. 2781, en van 20 januari 1989, zaak 234/87 (Casio Computer Co GmbH), Jurispr., blz. 63).
6.3. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat de apparaten bedoeld bij post 8521 10 80 zijn bestemd voor de professionele gebruiker en tevens onweersproken gesteld dat het onderhavige apparaat ondanks de smalle bandbreedte en de lage bandsnelheid toch moet worden aangemerkt als een apparaat dat is bestemd voor de professionele gebruiker.
Nu het apparaat door de inspecteur niet onder post 8521 10 80 van het GDT wordt ingedeeld, terwijl het qua afzetmarkt daar wel thuis zou horen, is er volgens belanghebbende sprake van een met het gemeenschapsrecht strijdige, ongelijke behandeling.
Volgens het gelijkheidsbeginsel, dat onderdeel uitmaakt van de communautaire rechtsorde, mogen gelijke gevallen niet verschillend worden behandeld, ook niet door de wetgever, tenzij dat verschil redelijk en objectief is te rechtvaardigen.
Hetgeen belanghebbende heeft gesteld is niet voldoende om te concluderen dat de communautaire wetgever een groep van gelijke gevallen ongelijk behandelt. De omstandigheid dat voor een groep van producten één en dezelfde afzetmarkt kan worden onderscheiden, maakt deze groep van producten nog niet tot een groep waarvan alle goederen die tot de groep - bezien vanuit die afzetmarkt - behoren, gelijk moeten worden behandeld. Om tot een algeheel oordeel over de gelijkheid te kunnen komen moeten ook steeds de indeling in de nomenclatuur (aan de hand van de objectieve kenmerken en eigenschappen van het goed) en de oorsprong van de goederen in aanmerking worden genomen. In deze algemeenheid bezien is in casu niet gebleken van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, zodat van strijd met het door belanghebbende ingeroepen gelijkheidsbeginsel geen sprake is.
6.4. Hetgeen omtrent bedoeld onderscheid tussen de genoemde postonderverdelingen en bijbehorende tarieven door belanghebbende is aangevoerd, biedt dan ook geen grond voor twijfel aan de verbindendheid van de gemeenschappelijke nomenclatuur en geeft geen aanleiding het Hof van Justitie op de voet van artikel 234 EG te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de geldigheid van het tarief van 14 %.
Uit het vorenoverwogene volgt tevens dat de inspecteur op goede gronden voor de onderhavige goederen post 8521 10 30 van het GDT en het daarbij behorende tarief van 14% heeft toegepast; het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
7. De proceskosten
De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. De beslissing
De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 13 september 2004 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mr. E.N. Punt en mr. M.J. Kuiper, leden,
in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando, griffier.
De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een
beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep
in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoep kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.