Tweede Meervoudige Belastingkamer
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane P, de inspecteur.
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 16 juni 2003, ingediend door A (AB Partners te C) en aangevuld bij brief van 10 september 2003. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 6 mei 2003, betreffende het bedrag dat door belanghebbende op 3 september 2002 als belasting op aangifte is voldaan.
Belanghebbende heeft op 3 september 2002 aangifte gedaan voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (verder: BPM) van een te betalen bedrag van € 7.534 met het oog op de registratie in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens van een personenauto, merk Jaguar, type XK 8 Convertible, VIN Nummer abcdefghijkl. Belanghebbende heeft dit bedrag op 3 september 2002 per bank voldaan.
Belanghebbende heeft op 2 oktober 2002 bezwaar gemaakt tegen het bedrag van € 7.534 dat hij op vermelde aangifte heeft voldaan. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot teruggaaf van het op aangifte voldane bedrag.
De inspecteur heeft op 6 januari 2004 een verweerschrift ingediend en op 19 februari 2004 een aanvulling daarop en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
De zaak is behandeld ter zitting van 19 april 2004. Voor het verhandelde ter zitting alsmede de daar verschenen personen verwijst het Hof naar het proces-verbaal van de zitting. De pleitnota van de gemachtigde van belanghebbende wordt tot de gedingstukken gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
Belanghebbende heeft vanuit de Bondsrepubliek Duitsland ingevoerd een personenauto, merk Jaguar, type XK 8 Convertible, VIN Nummer abcdefghijkl (verder: de auto). De auto is gebouwd in 1997; de datum van eerste toelating is 14 mei 1997. Op 3 september 2002 heeft belanghebbende de auto bij de Rijksdienst voor het wegverkeer ter keuring aangeboden en gelijktijdig aangifte gedaan voor de BPM. Dezelfde dag heeft hij de verschuldigde BPM voldaan. De BPM is berekend op basis van artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (verder: Wet BPM), met toepassing van een leeftijdskorting van 72%.
In geschil is of heffing van BPM in het onderhavige geval achterwege moet blijven wegens strijd met het EG-recht. Belanghebbende stelt dat de Wet BPM in strijd is met artikel 90 van het EG-verdrag omdat deze wet geen mogelijkheid biedt de belasting op andere wijze te berekenen dan in artikel 10 van evenbedoelde wet is aangegeven. Ter zitting heeft belanghebbende aangegeven dat, indien de Wet BPM niet strijdig is met het EG-recht, voor de berekening van de BPM is uitgegaan van een juiste waarde van de auto en de betaalde BPM correct is berekend.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding alsmede naar het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende beroept zich op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (verder: het Hof van Justitie) van 22 februari 2001, nr. C-393/98 (Gomes Valente; BNB 2001/395). Het Hof van Justitie heeft in dit arrest voor recht verklaard dat artikel 95 (thans 90) van het EG-Verdrag een lidstaat slechts toestaat om op gebruikte voertuigen die uit andere lidstaten zijn ingevoerd, een stelsel van belastingheffing toe te passen waaronder de vermindering van de werkelijke waarde van de voertuigen algemeen en abstract wordt berekend op basis van in een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling vastgestelde forfaitaire criteria of tabellen, indien door deze criteria of tabellen wordt gewaarborgd dat de belasting die verschuldigd is, het bedrag van de belasting die nog rust op de waarde van vergelijkbare voertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd, niet, zelfs niet in een klein aantal gevallen overschrijdt. Daarbij heeft het Hof van Justitie overwogen dat de rechtstreekse werking van artikel 95 van het verdrag impliceert dat een particulier moet kunnen betwisten, dat de nationale regelgeving die de wettelijke criteria of tabellen bevat welke zijn toegepast ter berekening van de belasting op zijn ingevoerde gebruikte voertuig, met die bepaling verenigbaar is.
5.2. Het Hof stelt vast dat, nu de forfaitaire regeling als neergelegd in artikel 10 van de Wet BPM niet voorziet in de mogelijkheid dat een belastingplichtige tegenbewijs levert omtrent de werkelijke waarde van de door hem in Nederland gebrachte auto, het onder 5.1. aangehaalde arrest Gomes Valente met zich brengt dat de regeling van artikel 10 van de Wet BPM in zoverre in strijd is met het EG-Verdrag.
5.3. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in het arrest van 6 december 2002, nr. 37 666 (BNB 2003/122), brengt de strijdigheid van de wettelijke verminderingsregeling met het EG-Verdrag niet noodzakelijkerwijs mee dat in het geheel geen BPM mag worden geheven. Uit dat arrest volgt dat het ontbreken van de tegenbewijsregeling niet leidt tot nietigheid van de wettelijke regeling doch dat de rechter in deze lacune moet voorzien.
5.4. Het onder 5.3. overwogene brengt mee dat belanghebbendes stelling dat heffing van BPM achterwege dient te blijven wegens nietigheid van de regeling van artikel 10 Wet BPM uitsluitend vanwege het ontbreken van een regeling voor tegenbewijs, moet worden verworpen. Voor dat geval is niet in geschil dat bij de aangifte BPM is uitgegaan van een juiste waarde van de auto en dat de BPM juist is berekend.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 21 juni 2004 door mrs. Bijl, Vrouwenvelder en Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van mr. Grando als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
- Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
- Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.