ECLI:NL:GHAMS:2004:AQ8604

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/90032
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douanekamer Gerechtshof Amsterdam over douanerechten en certificaten van oorsprong

In deze zaak heeft de Douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam op 1 juli 2004 uitspraak gedaan in een geschil over douanerechten en de geldigheid van certificaten van oorsprong. De belanghebbende, C B.V., had goederen geïmporteerd uit China en aanspraak gemaakt op een preferentieel tarief op basis van de certificaten van oorsprong. De inspecteur van de douane stelde echter dat deze certificaten niet waren afgegeven door een daartoe bevoegde instantie, waardoor de toepassing van het preferentieel tarief niet gerechtvaardigd was. De Douanekamer oordeelde dat de inspecteur niet had aangetoond dat de belanghebbende op de hoogte had moeten zijn van de ongeldigheid van de certificaten. De Douanekamer concludeerde dat de belanghebbende, als importeur te goeder trouw, niet verplicht was om zelf onderzoek te doen naar de geldigheid van de certificaten die op het eerste gezicht geloofwaardig leken. De rechtbank vernietigde de uitnodigingen tot betaling van douanerechten en verklaarde het beroep gegrond. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de douane als de importeur in het kader van douanerechten en de geldigheid van certificaten van oorsprong.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaak nr. 00/90032 DK (voorheen nr. 0032/2000 TC)
de dato 1 juli 2004
1. De procedure
1.1. Op 29 februari 2000 is bij de Tariefcommissie te Amsterdam een beroepschrift ingekomen van mr. A van B Advocaten en procureurs te Z, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid C B.V. te D, belanghebbende.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict Y (hierna: de inspecteur) van 19 januari 2000, kenmerk xxxx, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de uitnodigingen tot betaling, verenigd op één aanslagbiljet met kenmerk xxxx, gedateerd 7 april 1999, ten bedrage van in totaal f 23.966,-- (€ 10.875,30) aan douanerechten, werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de secretaris van de Tariefcommissie een griffierecht van f 450,-- geheven.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer op 29 oktober 2002.
Namens belanghebbende is, hoewel daartoe door de griffier bij aangetekend schrijven onder vermelding van dag, tijdstip en plaats van de mondelinge behandeling opgeroepen, niemand verschenen.
Namens de inspecteur zijn verschenen mr. F en G.
De inspecteur heeft een pleitnota overgelegd en voorgelezen.
2. De feiten
2.1. Belanghebbende is houdster van aandelen in C1 B.V. en C2 B.V. Genoemde vennootschappen zijn gevestigd op het adres .........straat te D. C1 B.V. en C2 B.V. zijn importeurs van speelgoed en aanverwante artikelen. In de jaren 1995 tot en met 1998 heeft H B.V. te Y, douane-expediteur, de door laatstgenoemde vennootschappen aangekochte goederen, onder meer speelgoed van pluche en poppenkleding, afkomstig uit China, aangegeven voor het vrije verkeer.
2.2. In 1996 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen onderzoek laten doen naar de naleving van de quotavoorschriften voor speelgoed, afkomstig uit China. Tijdens dat onderzoek werd geconstateerd dat niet altijd de bepalingen werden nageleefd voor het verkrijgen van de oorsprong China, welke is vereist om voor dit soort goederen bij invoer in de Europese Gemeenschap een preferentieel tarief in het kader van het Algemeen Preferentieel Systeem (hierna: APS) toe te passen.
2.3. Naar aanleiding van het sub 2.2. genoemde onderzoek is de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (hierna: de FIOD) een strafrechtelijk onderzoek gestart naar speelgoed dat in Nederland met toepassing van een preferentieel tarief vanwege de oorsprong China, is ingevoerd. Daartoe heeft de FIOD delen van de administratie, aanwezig op het sub 2.1. vermelde adres te D, in beslag genomen, voorzover deze betrekking hadden op inkopen van speelgoed bij I Ltd. te J en K te L (China).
De FIOD heeft het strafrechtelijk onderzoek niet voortgezet en van de tot dan toe gedane bevindingen geen rapport opgemaakt.
2.4. Op 22 en 23 oktober 1998 hebben ambtenaren van de douanepost M de administratie onderzocht van het bedrijf van C1 B.V. in verband met een controle naar de juistheid van in de jaren 1995 tot en met 1998 gedane aangiften voor het vrije verkeer. Tijdens dat onderzoek is aandacht besteed aan onder meer de juistheid van de oorsprong China.
Het rapport van deze controle, gedateerd 13 april 1999, vermeldt, voorzover hier van belang, het volgende:
“1.9. Verloop onderzoek
(…)
Voor het overige zijn er in de controleperiode geen bijzonderheden bevonden.
Wel kan er over de controleperiode nog worden teruggekomen op bevindingen naar aanleiding van een lopend onderzoek naar een aantal oorsprongsbescheiden Form. A.”
(…)
6.4. Gemaakte afspraken
(…)
- Zodra de uitslag aangaande het onderzoek van de in punt 1.9. van dit rapport bedoelde oorsprongsbescheiden Form A, bekend is zal dit schriftelijk worden medegedeeld.
(…).”
2.5. Bij brief van 8 maart 1999, gericht aan de afdeling oorsprongszaken van het Douanedistrict N, heeft een ambtenaar van de douanepost M verzocht acht certificaten van oorsprong, Formulier A, voor een controle achteraf naar China in te zenden. In de brief wordt gevraagd of een dergelijke controle nog noodzakelijk is, wanneer de instantie die op het certificaat van oorsprong staat vermeld als de instantie die dat certificaat heeft afgegeven, niet voorkomt op de lijst van begunstigde landen met vermelding van de voor ieder van die landen voor afgifte van die certificaten, aangewezen overheidsinstantie(s).
Het verzoek had betrekking op de volgende acht certificaten van oorsprong:
Certificaatnr. Datum
ST .... 1-12-95
STD .... 19-12-95
STD .... 23-1-96
STD .... 7-3-96
STD ..... 1-4-96
STD .... 10-4-96
STD .... 17-4-96
STD .... 23-4-96
Op deze certificaten heeft de exporteur van de goederen, K te L dan wel de exporteur M Ltd. te L, door ondertekening in vak 12 van het formulier, verklaard dat de goederen zijn gefabriceerd in China en voldoen aan de voorwaarden die in het kader van het APS voor het verkrijgen van de oorsprong zijn gesteld. In vak 11 is onder “certification” een stempelafdruk geplaatst met de tekst “China L Chamber of Commerce”.
2.6. Bij brief van 15 maart 1999 heeft een ambtenaar van het douanedistrict N, afdeling oorsprongszaken, geantwoord dat de sub 2.5. vermelde certificaten van oorsprong niet zijn afgegeven door een daartoe aangewezen instantie. Omdat deze constatering volgens deze ambtenaar voldoende was om de toepassing van het preferentieel tarief te weigeren, heeft hij de certificaten niet meer voor een controle achteraf naar China ingezonden.
2.7. Op 7 april 1999 heeft de inspecteur aan belanghebbende de sub 1.1. genoemde uitnodigingen tot betaling uitgereikt. De uitnodigingen tot betaling zien op de hierna genoemde aangiften voor het vrije verkeer.
Aangifte Aanvaardingsdatum Goederen Form A Te heffen DR
.... 10-1-1996 880 krts poppenkleding ST ... f 3.899,80
.... 13-2-1996 853 krts poppenkleding STD ... f 3.875,60
.... 28-2-1996 600 krts poppenkleding STD ... f 2.856,50
.... 11-4-1996 812 krts poppenkleding STD ... f 662,30
... 8-5-1996 640 krts poppenkleding STD ... f 3.961,70
... 9-5-1996 600 krts poppenkleding STD ... f 2.997,90
... 20-5-1996 600 krts poppenkleding STD ... f 3.044,40
.... 28-5-1996 600 krts poppenkleding STD ... f 2.667,80
Totaal f 23.966, --
Op het aanslagbiljet is ter toelichting vermeld dat voor deze invoeraangiften ten onrechte aanspraak is gemaakt op een preferentieel tarief, omdat de certificaten niet zijn afgegeven door een daartoe bevoegde instantie.
2.8. De sub 2.7. genoemde aangiften zijn alle op naam en voor rekening van de sub 2.1. vermelde douane-expediteur H B.V. te Y gedaan.
Bij alle aangiften is een factuur overgelegd van I Ltd., gevestigd te J. De facturen behorende bij de invoeraangiften van
10 januari 1996, alsmede van 13 en 28 februari 1996, zijn gericht aan C1 BV. Op de bijbehorende certificaten met nummers xxxx, xxxx en xxxx is als geadresseerde van de goederen C1 B.V. te D, vermeld.
Bij de andere aangiften is een factuur gevoegd, die is gericht aan C2 B.V. te D. Deze rechtspersoon is ook genoemd als geadresseerde op de bijbehorende certificaten van oorsprong.
3. Het geschil
In geding is onder meer het antwoord op de vraag of de inspecteur belanghebbende terecht heeft aangesproken voor de douaneschuld, die is ontstaan wegens het naar achteraf blijkt ten onrechte toegepaste preferentiële tarief.
Omdat de Douanekamer aangaande dit geschilpunt zal overwegen en beslissen in voege als hierna sub 6. en sub 8. zal volgen, blijft een beschrijving van de andere geschilpunten achterwege.
4. Het standpunt van belanghebbende
Belanghebbende noch één van haar medewerkers was betrokken bij de opmaak van de onderhavige certificaten van oorsprong. Belanghebbende heeft de onderhavige certificaten van oorsprong ontvangen en voor correct en juist verwerkt. Van frauduleus handelen zijdens of door belanghebbende is geen sprake. De aangiften zijn gedaan door een professionele douane-expediteur. Ook deze heeft niet opgemerkt dat de geplaatste stempels niet juist waren.
Uit de facturen die bij de onderhavige aangiften zijn overgelegd, kon ten tijde van de aangifte ook door de douane al worden afgeleid, dat in casu geen sprake was van rechtstreeks vervoer van China naar de Europese Gemeenschap.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Belanghebbende is op grond van de derde volzin van artikel 201, lid 3, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) aangesproken voor de douaneschuld. Zij is ook aansprakelijk voor aangiften, die meer dan drie jaar voorafgaand aan de uitreiking van de uitnodiging tot betaling zijn gedaan.
Het staat vast dat de onderhavige certificaten niet zijn afgegeven door een daartoe in China bevoegde autoriteit. Belanghebbende is een professioneel deelnemer in het internationale handelsverkeer. Zij importeert geruime tijd goederen uit China. Zij kan en behoort daarom op de hoogte te zijn van de certificaten, Formulier A, die in het preferentiële verkeer worden gebruikt. De afwijkende stempel is zodanig dat iemand die regelmatig goederen importeert uit China, deze afwijking kan en behoort op te merken.
Het staat belanghebbende vrij bij de douane te informeren naar de kenmerken van de gebruikte stempels. Ook is in het Handboek Douane een lijst opgenomen van de instanties, die door de begunstigde landen zijn aangewezen voor het afgeven van deze certificaten van oorsprong.
Door het nalaten van elke vorm van controle heeft belanghebbende het niet onaanzienlijk risico genomen dat het geheven bedrag aan douanerechten te laag zou zijn. Dit is zo laakbaar dat gesteld kan worden dat dit nalaten gericht is geweest op het ontduiken van de douanerechten.
5.2. Uit de aanwezige bescheiden die belanghebbende bij het bezwaarschrift heeft gevoegd blijkt, dat de betreffende goederen niet rechtstreeks van China naar de Europese Gemeenschap zijn vervoerd, maar via J. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 77, lid 1 juncto artikel 78, lid 1, van de Uitvoeringsverordening Communautair Douanewetboek (hierna: UCDW). Ook al vanwege deze wijze van vervoer kon en behoorde belanghebbende te weten dat de goederen niet in aanmerking konden komen voor de gevraagde tariefpreferentie.
5.3. Ter zitting heeft de inspecteur het volgende verklaard.
Er zijn geen uitnodigingen tot betaling aan de aangever uitgereikt. Het was de importeur, die heeft nagelaten om inlichtingen in te winnen over de certificaten.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. De inspecteur heeft gesteld dat de grondslag om belanghebbende aansprakelijk te stellen, is gelegen in artikel 201, lid 3, CDW. Ingevolge dit artikel kunnen, wanneer een douaneaangifte voor een van de in lid 1 bedoelde regelingen is opgesteld op basis van gegevens die ertoe leiden dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet worden geheven, de personen die deze voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijs hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, overeenkomstig de geldende nationale bepalingen eveneens als schuldenaar worden beschouwd.
Als “overeenkomstig de geldende nationale bepalingen” in de zin van dit artikel moet ten tijde van het doen van de onderhavige aangiften worden aangemerkt artikel 124e van de Wet inzake de douane (hierna: WD), zoals deze destijds van kracht was.
6.2. Op de inspecteur rust de taak te bewijzen dat belanghebbende een persoon is die binnen het sub 6.1. beschreven kader valt. Naar het oordeel van de Douanekamer is hij daar niet in geslaagd.
In de gedingstukken, in het bijzonder de facturen, de certificaten van oorsprong alsmede het sub 2.4. vermelde rapport, komen geen feiten of omstandigheden naar voren, waaruit aannemelijk moet worden geacht dat belanghebbende de persoon is geweest, die opdracht heeft gegeven de goederen in te voeren en die in dat kader of anderszins de voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens aan de douane-expediteur heeft verstrekt.
Voorts rechtvaardigt de omstandigheid dat een persoon jarenlang goederen inkoopt, niet de conclusie dat deze persoon redelijkerwijze op de hoogte moet zijn geweest, in de zin van artikel 201, lid 3, CDW, van de omstandigheid dat een op het certificaat van oorsprong aangebrachte stempelafdruk, niet afkomstig is van een daartoe bevoegde instantie, en dus ongeldig. Van een importeur te goeder trouw, die de invoer in het vrije verkeer van goederen overlaat aan een daartoe gespecialiseerde ondernemer, hoeft niet te worden verwacht dat hij zelf preventief onderzoek doet naar de juistheid en de geldigheid van certificaten van oorsprong, die op het eerste gezicht geloofwaardig lijken. Dat het uitvoeren van een dergelijk preventief onderzoek is nagelaten, is derhalve onvoldoende om aan te nemen dat een importeur redelijkerwijs op de hoogte moet zijn geweest van de ongeldigheid van die certificaten.
Ook voor het overige bevinden zich in het dossier geen elementen die duidelijk maken dat belanghebbende bekend was met de ongeldigheid van de onderhavige certificaten van oorsprong.
6.3. Voor wat betreft het niet voldoen aan de voorwaarden van rechtstreeks vervoer overeenkomstig artikel 77 UCDW zoals deze bepaling destijds luidde juncto artikel 78 UCDW, heeft de inspecteur niet gesteld en is dit evenmin uit de gedingstukken gebleken, dat in de onderhavige invoeraangiften dan wel in de daarbij door de aangever gevoegde bescheiden, onjuiste gegevens aan de douane zijn verstrekt over de route die de onderhavige goederen hebben gevolgd vanaf de fabriek van de exporteur in China naar de Europese Gemeenschap. Aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 201, lid 3, CDW wordt derhalve ook uit dien hoofde niet voldaan.
6.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ontbreekt een wettelijke grondslag om aan belanghebbende uitnodigingen tot betaling uit te reiken wegens toedoen in de zin van artikel 124e WD.
De onderwerpelijke uitnodigingen tot betaling en de uitspraak op het bezwaarschrift moeten derhalve worden vernietigd.
De overige geschilpunten kunnen daarom buiten beschouwing blijven.
7. De proceskosten
De Douanekamer acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de kosten, als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, welke met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op
1 (beroepschrift) x 1,5 (gewicht van de zaak) x € 322,-- = € 483,--.
8. De beslissing
De Douanekamer:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, alsmede de uitnodigingen tot betaling van douanerechten, vermeld op het aanslagbiljet van 7 april 1999 met kenmerk xxxx;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten en wijst de Staat der Nederlanden aan deze kosten, groot € 483,--, aan belanghebbende te voldoen;
- gelast de Staat der Nederlanden het gestorte griffierecht ad € 204,20 aan belanghebbende te vergoeden.
Aldus vastgesteld op 1 juli 2004 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mr. E.N. Punt en mr. M.J. Kuiper, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando, griffier.
De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
De griffier is verhinderd te tekenen.
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.