ECLI:NL:GHAMS:2004:AQ3772

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/90064 DK
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douanerechtelijke aansprakelijkheid en bewijslast bij douaneaangiften

In deze zaak, behandeld door de Douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam, staat de douanerechtelijke aansprakelijkheid van belanghebbende centraal. De procedure is gestart op 14 februari 2001 met een beroepschrift van H en mr. D, ingediend namens E, gericht tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst Douane. De inspecteur had op 5 februari 2001 een uitnodiging tot betaling afgegeven, die door belanghebbende werd betwist. De kern van het geschil betreft de vraag of belanghebbende terecht als schuldenaar is aangemerkt op basis van artikel 201, derde lid, van het CDW, in samenhang met artikel 54 van het Douanebesluit. De inspecteur stelde dat belanghebbende onjuiste gegevens had verstrekt, waardoor de wettelijk verschuldigde douanerechten niet waren geheven. De Douanekamer oordeelt echter dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat belanghebbende wist of redelijkerwijs had moeten weten dat de verstrekte gegevens onjuist waren. Belanghebbende had op eerdere aangiften bij de Oostenrijkse douane de juiste goederencode vermeld, wat niet automatisch impliceert dat hij ook bij de Nederlandse aangiften onjuiste gegevens heeft verstrekt. De Douanekamer concludeert dat niet is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor aansprakelijkheid en vernietigt de bestreden uitspraak en de uitnodiging tot betaling. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 1.207,50, en het griffierecht van € 102,10 dient door de Staat der Nederlanden aan belanghebbende te worden vergoed. De uitspraak kan binnen zes weken in cassatie worden aangevochten bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaak nr. 01/90064 DK (voorheen nr. 0064/2001 TC)
de dato 13 juli 2004
1. De procedure
Op 14 februari 2001 is bij de Tariefcommissie te Amsterdam een beroepschrift ingekomen van H en mr. D te R, ingediend namens E te A, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Douane district Rotterdam (hierna: de inspecteur) van 5 februari 2001, nr. ..., waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de uitnodiging tot betaling, kenmerk ..., van 23 april 1999 werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de secretaris een griffierecht geheven van f 225 (€ 102,10).
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 8 juni 2001 is van belanghebbende een conclusie van repliek ingekomen; op 16 juli 2001 heeft de inspecteur een conclusie van dupliek ingediend. Op 21 augustus 2001 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend. Deze zijn door de griffier in kopie ter kennisneming aan de inspecteur gezonden.
1.3. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 17 juni 2003. Namens belanghebbende zijn verschenen H en mr. A als gemachtigden, tot bijstand vergezeld van A en belanghebbende. Namens de inspecteur is verschenen W, tot bijstand vergezeld van A en mr. J. Partijen hebben ieder een pleitnota overgelegd en voorgelezen, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt. Belanghebbende heeft uit het HB II van 1 januari 1998 een afschrift van bladzijde 81-2 overgelegd; de inspecteur heeft hiervan kennis kunnen nemen en zich erover kunnen uitlaten. Met deze zaak zijn ter zitting gelijktijdig behandeld de zaken met de kenmerken 01/90062 DK en 01/90063 DK.
2. De vaststaande feiten
2.1. Met ingang van 1 januari 1998 is verordening (EG) nr. 1255/96, houdende tijdelijke schorsing van de autonome rechten van het gemeenschappelijk douanetarief voor bepaalde industrie- en landbouwproducten, gewijzigd. Ter vervanging van de bijlage van voornoemde verordening dient verordening (EG) nr. 2590/97 van de Raad van 16 december 1997. Laatstgenoemde verordening is van toepassing vanaf 1 januari 1998, en is gepubliceerd in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Publikatieblad) van 30 december 1997 nr. L 355.
2.2. In de bijlage bij verordening (EG) nr. 2590/97 is tariefpost
8104 11 00 30 als volgt omschreven:
“Ruw magnesium met een zuiverheid van 99,95 of meer gewichtspercenten, in de vorm van ingots, bestemd voor de vervaardiging van sponszirkonium of in de kernindustrie gebruikte elementen (a)”.
In de voetnoot bij deze tariefpost is het volgende vermeld:
“(a) De controle op het gebruik voor deze bijzondere bestemming geschiedt door toepassing van de op dit gebied geldende communautaire bepalingen.”.
2.3. In opdracht van belanghebbende heeft A B.V. te Ridderkerk in de periode 29 januari 1998 tot en met 26 juni 1998 bij de douaneambtenaren te Rotterdam zesendertig aangiften voor het vrije verkeer gedaan, waarbij de in te voeren goederen werden omschreven als “ruw magnesium, bevattende 99,8% of meer magnesium, met een zuiverheidsgraad van 99,95% of meer gewichtspercenten in de vorm van ingots”, van oorsprong uit de Oekraïne. De aangegeven tariefpost was 8104 11 00 30 (douanerecht 0%).
2.4. A B.V. heeft op 6 februari 1998 aan de inspecteur verzocht ten name van E een bindende tariefinlichting te verstrekken voor “ruw magnesium, bevattende 99,8 of meer gewichtspercenten magnesium, met een zuiverheidsgraad van 99,95 of meer gewichtspercenten in de vorm van ingots.”. In de aanvraag is voor de indeling post 8104 11 00 30 van het Gemeenschappelijk douanetarief (hierna: GDT) voorgesteld. Op 25 mei 1998 verstrekte de inspecteur aan E een bindende tariefinlichting met het nummer ... . Daarbij heeft de inspecteur de goederen ingedeeld in post 8104 11 00 van het GDT.
2.5. Op 16 maart 1998 heeft belanghebbende bij de douaneambtenaren te Passau (Oostenrijk) een aangifte voor het vrije verkeer gedaan, waarbij de in te voeren goederen werden omschreven als “magnesium rohform, mit einem magnesium gehalt von mehr als 99,8 GHT”, van oorsprong uit de Oekraïne. De aangegeven tariefpost was 8104 11 00 90 (douanerecht 5,3%).
2.6. Op 8 april heeft belanghebbende bij de douaneambtenaren te Passau (Oostenrijk) wederom een aangifte voor het vrije verkeer gedaan, waarbij de in te voeren goederen werden omschreven als “magnesium in rohform, mit einem magnesiumgehalt von 99,8 GHT oder mehr”, van oorsprong uit de Oekraïne. De aangegeven tariefpost was 8104 11 00 90 (douanerecht 5,3%).
2.7. Op 7 april 1999 hebben ambtenaren van de douanepost ... bij belanghebbende een administratieve controle uitgevoerd naar de juistheid van de douaneaangiften over de periode 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998. In het van de controle opgemaakte rapport is dienaangaande onder meer het volgende vermeld:
“Bij Verordening (EG) nr. 2590/97 (d.d. 16 december 1997) heeft een wijziging plaatsgevonden met betrekking tot de omschrijving bij bovengenoemde goederencode.
Per 1 januari 1998 kunnen goederen alleen onder de goederencode 8104 11 00 30 worden ingedeeld indien zij voldoen aan de volgende omschrijving.
“Ruw magnesium, met een zuiverheid van 99,95% of meer gewichtspercenten, in de vorm van ingots, bestemd voor de vervaardiging van sponszirkonium of in de kernindustrie gebruikte elementen (bijzondere bestemming)”.
De controle op het gebruik voor deze bijzondere bestemming geschiedt door toepassing van de op dit gebied geldende communautaire bepalingen (middels douanevergunning en controleformulier T5).
Uit de controle na de invoer op 7 april 1999 bij belanghebbende is gebleken dat bij de eerder genoemde aangiften ten invoer geen vergunningen en formulieren T5 zijn overgelegd en er derhalve geen aanspraak kan worden gemaakt op de bijzondere bestemming.”.
2.8. Naar aanleiding van deze controle heeft de inspecteur besloten de tariefindeling van de goederen te wijzigen in post 8104 11 00 90 van het GDT. Voor goederen van deze tariefpost gold in 1998 een tarief van 5,3%.
Als gevolg hiervan heeft de inspecteur de sub 1.1. genoemde uitnodiging tot betaling gedaan voor een bedrag van in totaal f 186.567,30 (€ 84.660,55) aan douanerechten.
2.9. Belanghebbende heeft op 7 mei 1999 bezwaar gemaakt tegen deze uitnodiging tot betaling, hetwelk de inspecteur met zijn sub 1.1. vermelde uitspraak heeft afgewezen.
2.10. Tot de stukken van het geding behoort een brief van belanghebbende aan A B.V. van 17 december 1997, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“As mentioned, I am expecting a truck tot arrive this Friday or latest Monday to your warehouse address and would like you to custom clear the magnesium. (…) The quantity is 20 MT exactly, packing list copy attached.
In order to avoid any disputes with the customs (the Douane makes this mistake often) and to make sure that the invoerrecht is 0%, this is the Customs Article nr. for pure magenesium in ingot with 99,95% magenesium or more: 8104 11 00 30 00
As you can see from the copy you have the certificate of quality, this imported magenesium from Ukraine has this standard.”.
2.11. Tot de stukken van het geding behoort een brief van belanghebbende aan A B.V. van 25 mei 1998, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Am expecting two trucks to arrive this week on Monday (today) or Tuesday to your warehouse address and would like you to custom clear the magnesium. (…) As per you and my conversations with Dutch customs, these goods have a Invoerrecht of 0%, invoices attached (let me know if you need any other documents).”.
3. Geschil
In geschil is of de inspecteur terecht van belanghebbende het in 2.8. vermelde bedrag aan douanerechten heeft nagevorderd.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Belanghebbende wist niet dat het nultarief op goederencode 8104 11 00 30 met ingang van 1 januari 1998 afhankelijk was van een vergunning en van formulieren T5. Bij het doen van de aangiften is nooit om deze bescheiden gevraagd.
Eind 1997 deed in de branche het gerucht de ronde dat het nultarief op magnesium ingots zou worden afgeschaft. Daarop heeft belanghebbende in december 1997 en op 22 januari contact opgenomen met de douanepost Amsterdam, in de persoon van A. Deze bevestigde dat de onderhavige magnesium ingots nog steeds onder goederencode 8104 11 00 30 konden worden ingedeeld en dat het invoerrecht 0% was gebleven. Er is toen niet gesproken de vergunning en het controleformulier T5. De ambtenaar heeft op telefonische vragen van belanghebbende medegedeeld dat de onderhavige goederen ook na 1 januari 1998 onder goederencode 8104 11 00 30 ingedeeld konden worden. Dat die mededeling onjuist was kon belanghebbende niet weten. De wijziging is immers pas op 1 juli 1998 in het handboek Heffingen bij Invoer deel II (hierna: HBI II) en in Sagitta doorgevoerd. Ook de verificatie van de diverse aangiften ten invoer gaf belanghebbende geen aanleiding te veronderstellen dat de toepassing van het nulrecht voor goederencode 8104 11 00 30 aan gewijzigde voorwaarden onderhevig zou zijn. Achttien van de aangiften ten invoer zijn geverifieerd aan de hand van bescheiden en conform bevonden. Wanneer de aangiften aan de hand van bescheiden worden geverifieerd en twee van de vereiste bescheiden ontbreken structureel, mag worden verwacht dat de controlerende ambtenaar dit zou constateren en hierover een opmerking zou maken. Aangezien dit nooit is gebeurd, is het volstrekt logisch dat belanghebbende erop vertrouwde dat haar aangiften correct waren. De indeling is daarbij diverse malen gecontroleerd en de goederen zijn zelfs verschillende malen fysiek opgenomen. Dat ook de douane zich heeft vergist, toont aan dat het om een complexe regeling ging.
Belanghebbende kan ten aanzien van de invoer magnesium niet als een professionele marktdeelnemer worden beschouwd. Belanghebbende handelt onder de naam “...” in ruwe magnesium. Belanghebbende heeft een eenmanszaak en is beslist niet de grootste importeur van magnesium in Europa, ook in financieel opzicht niet. Belanghebbende is ten aanzien van de invoer van magnesium duidelijk niet zo ervaren en deskundig als de inspecteur wil doen geloven.
4.2. Belanghebbende kwalificeert niet als schuldenaar in de zin van artikel 201, derde lid, CDW. De in Oostenrijk door belanghebbende gedane aangiften betrof een andere order. De chauffeurs kwamen uit de Oekraïne; een van hen veroorzaakte problemen waardoor de auto een aantal weken later arriveerde. De transportondernemer veronderstelde dat de partij in Duistland moest worden aangegeven en heeft daarom van te voren met de Duitse douane contact opgenomen. Van die zijde is verklaard dat de betreffende partijen zonder betaling van douanerechten en zonder verdere voorwaarden in de Gemeenschap konden worden ingevoerd. Pas bij aankomst aan de Oostenrijkse grens bleek dat de Oostenrijkse douane de toepassing van het nulrecht voor onder goederencode 8104 11 00 30 ingedeelde goederen weigerde. Volgens de Oostenrijkse douane was voor toepassing van het nulrecht een speciale vergunning nodig. Belanghebbende verkeerde in de veronderstelling dat de Oostenrijkse douane fout zat. Hij heeft echter geen bezwaar gemaakt tegen de douanerechten en ook geen verzoek om teruggaaf ingediend omdat het slechts om een gering bedrag ging. Belanghebbende mocht afgaan op de juistheid van de mededelingen die A heeft verstrekt en op de boekwerken van de douane. Ook de douane-autoriteiten hebben niet onderkend dat Verordening (EG) nr. 1255/96 op 1 januari 1998 was gewijzigd. De redelijkheid en de billijkheid brengen als algemeen beginselen van behoorlijk bestuur mee dat onder deze omstandigheden niet tot navordering kan worden overgegaan.
4.3. Ter zitting heeft belanghebbende het volgende aan zijn standpunten toegevoegd.
E kreeg weliswaar niet precies de bindende tariefinlichting waarom hij had gevraagd, maar hij verkeerde in de veronderstelling dat hij de goederen toch onder Taric-code 30 kon blijven aangeven. De Oostenrijkse douane heeft de Taric-code gewijzigd, hoewel aan de expediteur de opdracht was gegeven de goederen onder Taric-code 30 aan te geven. E was hier niet van op de hoogte en werd ermee geconfronteerd de goederen terug te sturen naar de Oekraïne of naar Nederland te laten komen. Voor dit laatste heeft hij uiteindelijk gekozen. Hij heeft de douanerechten betaald omdat het om een gering bedrag ging. E is in juni 1997 met de import van magnesium ingots uit de Oekraïne begonnen. In het onderhavige jaar ging het om een hoeveelheid van ongeveer 100 à 150 ton.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Het nalaten van het verwerken van de wijzigingen in Sagitta en het niet bijwerken van het HBI II kunnen niet worden gezien als een actieve gedraging die als een vergissing van de douane moet worden aangemerkt. Als de Douanekamer dit anders ziet, dan is de inspecteur van mening dat dit een vergissing is die belanghebbende had kunnen ontdekken. Immers, de wijzigingen zijn gepubliceerd in het Publicatieblad L van de Europese Gemeenschappen, en bovendien is daaraan aandacht besteed in het vakblad “In- en Uitvoernieuws” van 29 december 1997, nr. 28. De betreffende wijziging was al wel verwerkt in het boekwerk van Kluwer inzake het tarief van invoerrechten, namelijk in supplement 163 van december 1997. Dit boekwerk wordt in het algemeen gebruikt door douane-expediteurs. Belanghebbende is een ervaren marktdeelnemer en bij uitstek deskundig in de branche; hij moet op de hoogte zijn van de voor hem van belang zijnde relevante wijzigingen in de verordening. Vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de goede trouw van belanghebbende. Belanghebbende wist in elk geval op 16 maart 1998 wat de goederencode had moeten zijn. Voor goederen welke worden aangegeven onder de goederencode 8104 11 00 betekent de wijziging dat de belanghebbende in verband met de controle op de bestemming een vergunning dient te hebben op de voet van artikel 291 van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 (Pb.EG 1993, L 253) houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: UCDW). Anders dan belanghebbende stelt ging het hier niet om een moeilijke regeling. Immers, in de bijlage van verordening (EG) 2590/97 is bij de goederencode 8104 11 00 30 een voetnoot geplaatst. In de voetnoot is vervolgens opgenomen dat de controle op het gebruik van de bijzondere bestemming geschiedt door toepassing van de op dit gebied geldende communautaire bepalingen. De genoemde bepalingen waren destijds opgenomen in de artikelen 291 en volgende van de UCDW. Hieruit blijkt duidelijk dat het in het vrije verkeer brengen van goederen met een gunstige tariefindeling uit hoofde van een bijzondere bestemming, onderworpen is aan een vergunning. Deze bepaling is volstrekt duidelijk en ook niet moeilijk te begrijpen.
5.2. Belanghebbende moet als mede-schuldenaar worden aangemerkt in de zin van artikel 201, derde lid, derde volzin van het CDW. Hij wist of had redelijkerwijs kunnen weten dat de voor de opstelling van de aangiften benodigde gegevens verkeerd waren. In ieder geval is komen vast te staan dat hij wist dat de goederen na 16 maart 1998 onder een andere code ingedeeld hadden moeten worden. Hij heeft toen immers een aangifte gedaan in Oostenrijk met de juiste goederencode en het juiste tarief. Belanghebbende had als grootste importeur van Europa redelijkerwijs moeten weten dat er vanaf 1 januari 1998 een bestemmingsrecht gold voor de onderhavige goederen. Van een ervaren marktdeelnemer als belanghebbende mag worden verwacht dat hij op de hoogte is van besluiten van de gemeenschap die direct invloed hebben op de branche waarin hij werkzaam is.
A kan zich de telefoongesprekken met belanghebbende niet meer voor de geest halen, en zo die gesprekken hebben plaatsgevonden al helemaal niet meer wat daarbij is gezegd.
5.3. Het afzien van navordering kan alleen worden beoordeeld met inachtneming van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW. Toetsing aan nationale beginselen kan in dit kader dan ook niet meer aan de orde komen.
5.4. De inspecteur heeft ter zitting het volgende aan zijn stellingen toegevoegd.
Belanghebbende is in Nederland alleen-importeur van magnesium ingots. Hij moet daarom geacht worden een ervaren marktdeelnemer te zijn.
A heeft ter zitting verklaard dat hij als taak heeft om telefonisch vragen te beantwoorden en inlichtingen te verstrekken aan het publiek; het gaat daarbij om inlichtingen van algemene aard. Het is zeer goed mogelijk dat hij een aantal keren met E heeft gebeld. Hij kan zich de gesprekken en het besprokene echter niet meer herinneren.
Belanghebbende wist vanaf 16 maart 1998 exact welke goederencode gold en wat het bijbehorende tarief was. Hij heeft de aangifte in oostenrijk immers zelf gedaan. In de aangifte wordt zelfs verwezen naar een speciale vergunning. Bovendien is er de brief van 25 mei 1998. Hieruit blijkt dat belanghebbende degene is die de instructies geeft en de betrokkenen aanstuurt.
Op grond van een en ander moet de conclusie zijn dat belanghebbende een meer dan gemiddelde kennis heeft op dit gebied en dat hij redelijkerwijs op de hoogte had moeten zijn dat de door hem verstrekte gegevens onjuist waren.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. Ingevolge artikel 201, derde lid, derde volzin, van het CDW, jo. artikel 54 van het Douanebesluit, kunnen, wanneer een douaneaangifte voor een van de in het eerste lid bedoelde regelingen is opgesteld op basis van gegevens die ertoe leiden dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet worden geheven, de personen die deze voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijs hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, eveneens als schuldenaar worden beschouwd.
6.2. Op de inspecteur rust de bewijslast voor de omstandigheid dat belanghebbende gegevens heeft verstrekt, die ertoe hebben geleid dat de wettelijk verschuldigde rechten niet zijn geheven, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat die gegevens verkeerd waren. Naar het oordeel van de Douanekamer is de inspecteur hier niet in geslaagd.
De omstandigheid dat belanghebbende op de aangiften bij de Oostenrijkse douane wel de juiste goederencode had vermeld, hoeft niet tevens in te houden dat hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat de door hem aan de aangever ter hand gestelde en voor de heffing van de verschuldigde rechten benodigde gegevens onjuist waren. Ook uit de sub 2.10. en 2.11. vermelde brieven kan dit niet worden afgeleid.
6.3. Nu uit het vorenoverwogene volgt dat niet is voldaan aan de wettelijke voorwaarden, is belanghebbende ten onrechte als schuldenaar aangemerkt. De bestreden uitspraak en de onderwerpelijke uitnodiging tot betaling moeten daarom worden vernietigd.
7. De proceskosten
De Douanekamer acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, welke met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op 2,5 (beroepschrift, repliek, verschijnen ter zitting) x 1,5 (gewicht) x € 322,-- = € 1.207,50.
8. De beslissing
De Douanekamer:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep, alsmede de sub 1.1. genoemde uitnodiging tot betaling;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten en wijst de Staat der Nederlanden aan deze kosten, groot € 1.207,50, aan belanghebbende te voldoen;
- wijst de Staat der Nederlanden aan het griffierecht ad € 102,10 aan belanghebbende te voldoen.
Aldus vastgesteld op 13 juli 2004 door mr. A. Bijlsma, voorzitter, H.J. Bokhorst en mr. E.N. Punt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.G. van Aalst, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoep kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.